DE ETHICA VAN
CONFUCIUS
De mens is een
sociaal wezen!
Ook Confucius gelooft in wat Lady
Hosie noemt „de aanstekelijke macht van het Goede op de mensen". Ook hij
gelooft, dat niet de massa of de vorst, maar de Tau moet heersen. Maar de vraag
is voor hem niet zo eenvoudig als voor Lau Tze.
„De Tau, die mij verwijdert van de
mensen, is de ware Tau niet," schrijft hij. Lau Tze is een individualist,
Confucius in de eerste plaats een sociaal mens, men zou hem met een moderne term
een „per-sonalist" kunnen noemen.
Lau Tze is verwant aan de
Boeddhisten der Hinayanaschool, die het taak genoeg voor een mens achten zijn
eigen Heil te bewerken en twijfelen aan de mogelijkheid enig ander wezen
werkelijk te leiden of te bevrijden.
Confucius vertegenwoordigt
tegenover hem als het ware de Mahayana, de leer voor allen, ook hij zou, als
Kwan Yin, aan de poort van het Nirwana teruggekeerd zijn omdat hij één enkele
baby hoorde huilen. Zijn geluk was van het geluk der anderen
afhankelijk.
Prof. Duyvendak leerde ons:
„Ontologie, de leer der eerste oorzaken neemt in de Westerse filosofie de eerste
plaats in. Ethiek, de vraag naar het gedrag van de mens, komt in de meeste
filosofische stelsels slechts achteraan als een soort van sluitstuk. Bij het
Chinese denken is de ethiek centraal."
Confucius is in de eerste plaats
ethicus. Maar ethiek bestaat slechts in de verhouding tot mensen. Het begrip
„Deugd" bij Confucius, dat men niet bij de deugdzaamheid van Van Alphen, maar
bij de „Virtus" der Romeinen of de Gideaanse „Vertu" moet vergelijken, is een
actief begrip. Er is weinig „Deugd" in de asceet, die de verleiding ontvlucht is
en eenvoudig geen kwaad kan doen, omdat hij er geen gelegenheid toe krijgt! Het
woordje „Jen", dat volgens Confucius een geheel leven kon richten kan vertaald
worden met „Consideratie tegen anderen", maar ook met „Reciprociteit". Soulié de
Morant schrijft: „Het karakter „Jen" is gevormd uit De mens — één, één", hetgeen
betekent: „de relatie van een mens met een ander mens, en wederkerig." Men kan
het door Humaniteit vertalen, door wederkerigheid, maar ook door Liefde. En
zonder die „Jen", daarin zou Confucius het volkomen met Paulus eens geweest
zijn, is iedere kennis en iedere handeling slechts een lege
schel.
„Wie de Jen bezit, wenst zich te
verheffen, om anderen op te heffen." „Hij wenst tot begrip te komen, om
anderen te doen begrijpen." „Kan iemand, die niet wenst in de Jen te verkeren,
de ware kennis verwerven? Slechts de wederkerigheid stelt de mens in staat zich
zelf te achten." Deugd kan slechts getoetst worden aan daden. Karakter kan
slechts opgebouwd worden door handelen.
Vandaar direkt reeds het begin van
de Grote Lering: „De zin der grote lering is, het helder maken van de
oorspronkelijke deugd, het liefhebben van het volk, en het bereiken der hoogst
mogelijke volmaaktheid. Wie dit weet kent zijn doel, wie zijn doel kent komt tot
rust, wie tot rust komt heeft vrede, in vrede rijpt wijsheid, wie wijs is
begrijpt, wie begrijpt kan bereiken. Alles heeft zijn oorzaak en zijn gevolg,
alles heeft zijn begin en zijn einde. Wie dit weet is reeds dicht bij de
Tau!"
De mens heeft welvaart
nodig.
Maar bovendien, voor de practische
concretist Confucius stond het vast, dat het ontstaan van menselijke
deugdzaamheid aan een zeker minimum van materiële welstand en maatschappelijke
veiligheid en orde is gebonden. Vandaar zijn antwoord aan de wagenmenner Yan Yu,
wanneer deze hem vraagt, wat er voor het volk, dat zo talrijk is, gedaan moet
worden: „Geef hun welvaart!" „En als zij welvaart hebben, wat dan nog meer?" En
Confucius zei: „Onderwijs hen". Of, zoals het in de Shi Ching staat: „Geef
hun eten en geef hun drinken", en dan pas: „Onderwijs hen en leer
hen!"
Confucius houdt zich dus
voortdurend met de maatschappij bezig. Hij is allerminst bang zijn handen aan de
politiek vuil te maken. Hij noemt zichzelf een hervormer. Maar hij weet ook, dat
geen enkele hervorming slaagt, wanneer de innerlijke verbetering met de
uiterlijke geen gelijke tred houdt.
Daarom vervolgt de Grote Lering
onmiddellijk: „Wanneer de Ouden de deugd op aarde wilden verhelderen, ordenden
zij eerst de staat, wie de staat in orde wil maken moet met het gezin beginnen,
wie zijn gezin in orde wil brengen begint met zich zelf, wie zichzelf wil
vervolmaken, maakt zijn hart zuiver, wie zijn hart wil zuiveren tracht naar
redelijkheid, wie redelijkheid zoekt begint met studie, wie zijn kennis verrijkt
door studie komt tot wijsheid, met wijsheid kan men invloed uitoefenen op de
loop der dingen." Maar ook onmiddellijk daarna weer de tegengestelde rij: „Wie
de loop der dingen beheerst kan zijn wijsheid vergroten, wie wijs is verwerft
kennis, wie kennis heeft komt tot redelijkheid, wie redelijkheid bezit kan zijn
hart zuiver houden, wiens hart zuiver is die ordent zijn eigen zaken, zijn de
eigen zaken in orde, dan kan het gezin goed functionneren, functionneert het
gezin goed, dan kan men de staat ordenen."
Het ene niet zonder het andere, de
twee wegen zijn onafscheidelijk en beïnvloeden elkander.
De Shi Ching of Bijbel der
Poëzie.
Wij hebben gezien hoe de muziek
voor Confucius oneindig meer was dan alleen maar schoonheid of vermaak: Zij was
voor hem een poging van de geest, om de harmonie van de Kosmos te
interpreteren. Maar „Tau", in het Chinees, betekent niet alleen de Zin en de
Weg, het betekent ook „Het Woord, de Logos". Vandaar dat onmiddellijk naast
de Bijbel der (kosmische) Muziek, de Bijbel der (menselijke) muziek, de Shi
Ching of Bijbel der Poëzie gesteld wordt.
Confucius verzamelt honderden
volksliederen, omdat beter dan uit welke statistiek ook, de mentaliteit van een
volk uit zijn lyriek gekend wordt. Hij geeft echter, behalve deze verzameling,
in het commentaar ook nog de esoterische zin en de moraal, die achter het lied
schuil gaan.
Het boek van de
Hsian. Eerbied voor ouderdom.
Het begrip van de „Hsian", de
kinderlijke eerbied, is zo typisch Confucianistisch, dat, wanneer de geleerden
gelijk hebben, die het auteurschap van Confucius zelf bestrijden, het toch
geheel in zijn geest is geschreven. Maar deze kinderlijke eerbied strekt zich
van de ouderen uit, tot alles wat oud is. Zij is de band, die in China doden en
levenden, verleden en heden tot één onverbrekelijk geheel verenigt. (Het is geen
toeval dat de communisten, bij wijze van symbolische daad, de Chinese muur af
willen breken!)
De Chou Ching of
Bijbel der Geschiedenis.
Vandaar als vierde boek de „Bijbel
der geschiedenis". Te „bewijzen" dat Confucius inderdaad in de redactie van de
Chou Ching de hand heeft gehad is even moeilijk als te bewijzen, dat Homerus en
Shakespeare inderdaad iets met de Ilias of de Hamlet uitstaande hadden.
Misschien is het wel door een anonymus gecompileerd, en zijn alle Chinese
geleerden er later ingelopen! Jammer voor de onbekende, die anders even beroemd
geworden zou zijn als Confucius nu is!
Gaat men echter zo ver, te
betwijfelen, of Confucius de Chou Ching gekend heeft, dan vraagt men zich af,
waar anders zijn bewondering voor die dynastie vandaan komt, en waarom Lau Tze
hem uitlachte, dat hij de oude kronieken bestudeerde! Oorspronkelijk zou dit
geschiedwerk 100 hoofdstukken hebben bevat; daarvan zijn nog slechts 58 over,
terwijl slechts van 33 de authenticiteit vaststaat.
Zij bestaan uit redevoeringen,
edicten, vermaningen enz. en volgens Kaltenmark-Chéquier zouden ook de meesten
van deze fictief zijn. Men moet echter voorzichtig zijn, want juist de laatste
opgravingen,en ontcijfering der beschreven beenderen hebben bewezen, hoeveel
historische waarheid er schuilt in kronieken, die jarenlang door de geleerden
slechts voor fantasie werden gehouden.
De Chou Ching geeft ons echter
niet slechts een uitstekend beeld van het oude China en zijn regeringssysteem,
maar één hoofdstuk er van, de Hong Fan, behelst een kosmisch systeem dat op
getalsverhoudingen gebaseerd is. Het stelt de betrekkingen vast, die bestaan
tussen mens en heelal, de elementen, de windstreken en de activiteiten. Het
bevat dus de metaphysische grondslagen van het Chinese denken.
De Chou Ching is als het ware een
concretisatie van een der essenties der Confucianistische wereldbeschouwing:
eerbied voor het verleden, waarmede de band door de thans levenden nooit
verbroken mag worden. Als zodanig wordt het nauwkeurig noteren van al deze
feitelijkheden op zichzelf reeds een morele prestatie. Bewust zijn echter
hoofdzakelijk die feiten
genoteerd, waaraan zich bepaalde politieke, religieuze of morele principes
lieten demonstreren.
Walter Schubart merkte reeds op,
dat de legende van een „verloren paradijs" steeds de functie heeft van een
utopische heils-verwachting. Het verleden waar men naar terugwenst, is in
werkelijkheid de toekomstdroom die men zou willen verwezenlijken, en die men
daarom als reeds bestaan hebbend, dus mogelijk, voorstelt. Dit verloren paradijs
is voor Confucius de tijd der Chou dynastie. Het is een maatschappij, waarin het
gezag van de vorst geheel van mythisch-magische aard is. Het berust niet op de
kracht van leger of politie, maar op de „virtus" van de regering, haar
rechtvaardigheid en haar overeenstemming met de wil des Hemels. Het is niet zo
zeer een feodale, als wel een ridderlijke wereld.
Dat in de Chou Ching verschillende
balletscénario's van religieuze feesten zijn opgenomen spreekt van zelf; het
ideaal is immers een kosmisch ballet, waarin ieder wezen zijn vast
voorgeschreven harmonische rol speelt.
De Tsjoen Tsjoe of Lente en
Herfst annalen.
De „Lente en Herfst annalen" zijn
als het ware een voortzetting van de Chou Ching. Het is of Confucius zich
voorgenomen had, na het redigeren der oude kronieken, op de zelfde wijze ook de
geschiedenis van zijn eigen hertogdom, Loe, en zijn eigen tijd te
beschrijven.
Het is dus eveneens een
geschiedwerk. Maar het is een geheel andere geschiedenis, dan die welke vorsten
in andere landen op zuilen en erebogen schreven. Het is de geschiedenis die in
Duitsland en Rusland niet meer geduld kon worden, omdat zij niet slechts de
goede, maar ook de slechte daden der regeerders en hun gevolgen optekent. Het is
niet slechts dynastieke geschiedenis, maar ook administratieve geschiedenis, en
economische en culturele. Er moet grote moed voor nodig geweest zijn om, in
navolging van deze Bijbel der Geschiedenis een kroniek van de eigen tijd en de
eigen dynastie te schrijven, waarvan men zegt dat alleen reeds de keuze der
karakters een duidelijke kritiek op het genoteerde feit inhoudt. De betekenis
van deze geschiedschrijving voor de toekomst was dan ook ontzaggelijk. Zij werd
een der grondpijlers van die eigenaardige vorm van autocratische democratie, die
berustte op twee rechten: het recht van een volk op een goede regering, en zijn
recht om revolutie te maken wanneer de regering niet goed was. De
geschiedschrijving vervulde daarin tegelijkertijd de rol van parlement,
krantencritiek en publieke opinie.
Han Yü Shan schrijft: „Het
schrijven der vaderlandse geschiedenis was het werk van bepaalde ambtenaren der
keizerlijke regering, maar wat zij schreven bleef geheim voor de keizer. Uitgave
en publicatie volgden pas, wanneer de dynastie was gevallen. Het recht der
geschiedschrijvers om de waarheid over een vorst te vertellen, werd zulk een fel
verdedigd recht, dat zelfs de grootste tyrannen bang waren de censor of de
historicus te straffen."
Li Ki. De Bijbel der
goede manieren.
Als zesde en laatste boek, de Li
Ki, de bijbel der hoofse omgang. Velen hebben er niets anders in gezien dan een
vrij vervelende, oud Chinese „Madame Etiquette". Zij is echter veel meer. Men
zou haar ook de Bijbel der Zelfbeheersing kunnen noemen, en die der
be-invloeding van het innerlijk door het uiterlijk, want wie zich zelf weet te
dwingen tot een beleefde glimlach, in plaats van te vloeken, heeft reeds het
hoogtepunt van zijn driftbui overwonnen. Men kan haar ook noemen „Het boek der
Eerbied voor den ander". De Li, het begrip decorum, en de „I", het begrip
rechtvaardigheid, zijn voor Confucius bijna synoniem. Ieder krijgt wat hem
toekomt. Vandaar de grote betekenis voor Confucius van een begrip als „het
rechtmaken der namen". (Het in overeenstemming brengen van naam en inhoud.) De
wereld is in orde wanneer de vader geheel vader is én de zoon inderdaad zoon,
wanneer de boer met hart en ziel boer is en niets anders zijn wil, en de
minister minister.
Men heeft Confucius wel verweten,
dat hij door zijn enorme nadruk op het decorum, de huichelarij in de hand
werkte. Dat was zeker allerminst zijn bedoeling. Want wel dient het decorum
als een soort veredeling en artistieke vormgeving aan de gevoelens, zoals Vondel
zijn smart over de dood van een dochtertje in een schoon gedicht meester wordt,
maar nooit mag deze uitdrukking in strijd zijn met de waarheid. „Is het
werkelijk nodig," vraagt Tsai Wo hem eens, „na de dood van zijn ouders drie jaar
te rouwen? Is één jaar niet voldoende?"
Confucius antwoordt met de
wedervraag: „Zou je er dan reeds pleizier in hebben goede rijst te eten en
fraaie kleren te dragen?" „Ja, dat zou ik," antwoordt Tsai Wo. „Als je het zo
voelt," antwoordt Confucius, „moet je het vooral niet laten!" En zelf was hij in bepaalde gevallen zo
vrij van conventie, dat hij b.v. in het huwelijk van zijn dochter met iemand die
pas uit het tuchthuis kwam toestemde, omdat deze naar zijn mening onrechtvaardig
was veroordeeld.
Hij hecht heel sterk aan wat wij
zouden noemen „een correcte kleding", maar wanneer hij eens verregend en
verwaaid bij de stadspoort staat en een voorbijganger hem vergelijkt bij de hond
van een aan lagerwal geraakte familie die huilt om een dode, is hij de eerste om
daar van harte om te lachen. Voor fraaiigheid zonder inhoud had hij alleen maar
verachting: „Mooie woorden en lieve manieren gaan slechts zelden samen met
oprechtheid!" En de onhandige, een beetje lompe en zwijgzame Hui was hem de
liefste van zijn discipelen.
Minder ontkomt hij, vooral in de
Analecta aan het verwijt van een al te grote detaillering. Maar deze neiging tot
concretisatie heeft hij gemeen met zijn volk zelf, dat alleen voor de
verschillende manieren om zich te wassen veertien verschillende karakters wist
te bedenken. Het is Ie dé faut de ses qualités, dat hij ieder principe
onmiddellijk in een bepaalde handeling wil vastleggen. Hij ontkomt daardoor aan
zwevend geleuter, maar niet aan een zekere verstarring.
De persoonlijkheid als
centrum.
Wanneer men, tegen een
duizendjarige volkstraditie van de Chinezen zelf in, betwijfelen wil of de vijf
bijbels inderdaad door Confucius geredigeerd zijn, dan blijkt toch in ieder
geval uit het voorafgaande, dat de van hem in de Analecta geciteerde spreuken,
en de „Leer van het juiste midden", de Choeng Yoeng, slechts concrete
toepassingen zijn der daarin vervatte principes.
Het wordt echter ook duidelijk,
waarom een totalitair regime met deze principes niets meer kan beginnen en
waarom b.v. de schrijver van Rode Taifoen zo tegen hem te keer
gaat.
Odile Kaltenmark Chéquier, in haar
„La Littérature Chinoise", schrijft: „De revolutionnaire hartstocht, waarmede de
Chinese modernisten deze boeken aanvallen en trachten hen iedere autoriteit te
ontnemen, is op zichzelf reeds een bewijs voor het geheiligde gezag, dat zij nog
altijd voor het tegenwoordige volk bezitten." Het centrum immers der gehele
ethica van Confucius is en blijft de persoonlijkheid, de eigen wil, het eigen
karakter, en het eigen geweten. „Van de keizer af, tot de massa van het volk
toe, moet ieder met het verzorgen van zijn karakter beginnen." „Ik heb nog
nooit iemand gezien, die zelf krom was en anderen recht maakte."
„Een leger van tienduizend wagens
kan verslagen worden, maar de wil, ook van de eenvoudigste man, kan niet worden
gestolen."
„Ook al zou iemand door iedereen
worden geprezen, dan nog is onderzoek nodig. Ook al zou iemand door iedereen
worden veroordeeld, dan nog is onderzoek nodig."
Een leer voor
iedereen.
Men heeft wel beweerd, dat
Confucius' leer in hoofdzaak een vorstenschool was, dat hij zich uitsluitend
richtte tot de edelen en hen die gefortuneerd genoeg waren om te kunnen
studeren. Men heeft het ideaal van Confucius, de Tsjuun Tze, vertaald met
„edelman". Dit schijnt mij volkomen onrechtvaardig.
„Van degene af, die slechts een
stukje gedroogd vlees als .leergeld' kon betalen, heb ik nooit iemand mijn
onderwijs geweigerd." Er waren er dus, die niet meer dan wat gedroogd vlees
bezaten, en inderdaad, niets wijst er op, dat de discipelen van Confucius mensen
van standing geweest zijn.
Iederéén moet er naar streven een
tsjuun tze, dat is „een gentleman" te worden, en iedereen, die werkelijk wil,
kan dit ook bereiken. Daar is geen speciale genade voor nodig, en niemand is
door een Goddelijke voorbeschikking bij voorbaat uitgesloten. Het enige wat
nodig is, is studie, maar men moet deze studie vooral niet enkel als
boekenstudie opvatten. „Iemand die meer om de moraal dan om vrouwelijk schoon
geeft, die zijn ouders dient naar zijn beste vermogen, die bereid is zijn leven
te geven voor zijn vorst en een trouwe vriend voor zijn vrienden, zo iemand, al
zou iedereen hem een ongeletterde noemen, beschouw ik als een
geleerde."
De maximes van Confucius over het
menselijk gedrag zijn zo vol van wijsheid en diep psychologisch inzicht, zo
scherp geformuleerd, zo critisch en tegelijkertijd zo mild, dat men in de
verleiding komt bladzijde na bladzijde te citeren, ook al kan de beste vertaling
nooit de kernachtige beknoptheid der oorspronkelijke tekst benaderen. Deze
inleiding is daar echter niet de plaats toe, te minder, daar zij in vrijwel alle
talen, ook in het Nederlands, vertaald zijn.
Zij leggen de hoogste nadruk op
eerlijkheid en zelfcritiek: „Wees waakzaam over Uw eenzaamheid", op het
vermijden van iedere hypocrisie, op wellevendheid en zin voor studie, op het
hoger stellen van morele dan materiële waarden, op standvastigheid en
blijmoe-digheid en zij zijn voortdurend doordrenkt met de grootst mogelijke
eerbied voor het menselijk leven.
Terug
|