De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartsstaat

André Mommen

Perdues sont les formules magiques

Jan Slauerhoff

 

De versnelde mondialisering van de economie heeft de concurrentie op alle markten verscherpt en opgevoerd. Als gevolg van deze mondialisering is de tendens tot liberalisering van de markten eveneens in een stroomversnelling gekomen. Deze mondialisering en liberalisering hebben als effect gehad dat de op autarchie afgestemde regimes in Oost-Europa en in de Derde Wereld in enkele jaren tijds zijn ingestort en dat de wetten van het kapitaal zich overal hebben doorgezet, waardoor de institutionele arrangementen die de markt reguleren, in een proces van afbraak verkeren. Dat betekent ook dat de op nationale leest geschoeide welvaartsstaten onder neo-liberale druk staan doordat de nationale beschermingsmechanismen zijn verzwakt.

Het openbreken van de clausules van de welvaartsstaat, waarbij vooral het terugtreden van de staat uit het accumulatieproces van het kapitaal aan de orde is, heeft aan kracht gewonnen. Vooral het privatiseringsprogramma dat de staatsbedrijven in particuliere handen brengt, is de voorbode van de privatisering van de welvaartsstaat. In dit artikel zullen vooral de structurele kenmerken van de welvaartsstaat aan bod komen en zal worden gepoogd om de basiskenmerken van de welvaartsstaat te ontleden. Alle welvaartsstaten in Europa verschillen onderling. Ze zijn volgens verschillende principes geordend en men kan ze onderverdelen naar regime. De discussie rond de welvaartsstaat kan men niet enkel en alleen maar herleiden tot een discussie over de financierbaarheid ervan, maar moet men ook voeren binnen de mondiale context waarin de nationale staten en hun economieën zich bevinden.

De globaliserende economie

Onze stelregel is dat de welvaartsstaat niets anders is dan een instrument om de prijsvorming van de arbeidskracht binnen nationale grenzen te reguleren. Indien de nationale economieën als gevolg van de globalisering hun grenzen openzetten voor meer concurrentiële druk, dan moet dat automatisch ook gevolgen hebben voor de prijsvorming van de arbeidskracht. Dit is dus de kern van de zaak. Want meer concurrentie als gevolg van open grenzen, betekent ook dat de wet van vraag en aanbod een prominente rol toebedeeld krijgt. Wat we tot op heden hebben meegemaakt in West-Europa is dat de prijs van de arbeidskracht "kunstmatig" hoog werd gehouden door het uit de markt nemen van het "teveel" aan aangeboden arbeidskrachten. De sociale wetgeving was immers sinds de Tweede Wereldoorlog het belangrijkste instrument om aan die prijsregulering vorm te kunnen geven. Door de sociale wetgeving decreteerde de wetgever dat bepaalde groepen van arbeidskrachten zich niet meer mochten aanbieden op de arbeidsmarkt. Het betrof hier de ouderen (pensioengerechtigde leeftijd) en de jongeren (schoolplichtige leeftijd). Ook vrouwen (verbod op nachtarbeid of in ongezonde omgeving, zoals in de mijnen) werden op die manier gedeeltelijk uit de concurrentieslag gehouden. De werkloosheidsverzekering was een ander belangrijk instrument om de concurrentie tussen de aangeboden arbeidskracht te temperen. In de vakliteratuur wordt dit verschijnsel, in navolging van Gösta Esping-Andersen, "decommodificatie" van de arbeidskracht genoemd1. De arbeidskracht wordt immers door de sociale wetgeving gedeeltelijk ontdaan van haar warenkarakter ("commodity"). De mate waarin dat gebeurt is nu weer afhankelijk van het stelsel van sociale zekerheid. In een liberaal stelsel, waarbij de markt bijna vrij spel heeft, is de "decommodificatie" eerder zwak en zal de graad van tewerkstelling het resultaat zijn van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt , dus via een vrije loonvorming waarin de overheid slechts minimaal in ingrijpt.

Het meest voltooide systeem van welvaartsstaat was uiteraard het Oost-Europese model, waarbij de arbeidsmarkt in theorie niet meer bestond, omdat zowel de vraag als het aanbod van arbeidskrachten gesocialiseerd was. In de socialistische landen bestond dus een absolute sociale zekerheid met een alomtegenwoordige staat die het individu verzorgde van de wieg tot het graf.

De sociaal-democratie probeerde dat Oost-Europese ideaal te benaderen via het "recht op werk" en sociale zekerheid voor wie buiten eigen schuld werkloos viel of geen inkomen meer kon verdienen als gevolg van ziekte of ouderdom. Dat kwam doordat de sociaal-democratie inmiddels de socialisatie van de productiemiddelen had opgegeven in ruil voor die sociale zekerheid en het gratis of onder de kostprijs ter beschikking stellen van collectieve goederen (gezondheidszorg, onderwijs, cultureel aanbod). Waar de sociaal-democratie aan de macht kwam (in Scandinavië) werd dat ideaal bereikt. Elders konden de christen-democraten hun eigen model, nl. het "Rijnlandmodel", invoeren. Dat model week af van het sociaal-democratische omdat het op corporatistische leest was geschoeid en aan de "sociale partners" de taak toekende om voor de uitvoering en het beheer ervan te zorgen.

Zoals we weten zijn de absolute welvaartsstaten in Oost-Europa in elkaar gestort. In West-Europa staan de welvaartsstaten eveneens op instorten. Hoe dit te verklaren? Zo bleken de nationale economieën niet in staat te zijn om hun sociaal systeem aan te passen aan de snelle mondialisering van het goederen- en dienstenaanbod. Het accumulatieregime waarop die nationale welvaartsstaten gebouwd was, bleek uitgeput te zijn. In Oost-Europa slaagde men er niet in om de technologische revolutie bij te benen. Het gevolg was een haast geruisloze instorting van hun economieën. Gedurende ettelijke jaren hadden ze zich nog op de been weten te houden met geleend geld in het Westen, maar daarna was hun kaars al snel opgebrand.

In West-Europa veroorzaakte de toegenomen concurrentie en de industriële omschakeling een miljoenenwerkloosheid die de kosten van de welvaartsstaat, dus van de "decommodificatie" van de arbeidskracht, enorm deed toenemen. Maar ze bleven alsnog overeind. Blijkbaar waren deze welvaartsstaten op een bredere basis gevestigd om het, ondanks de oplopende lasten, alsnog uit te zingen. Ze waren daarbij op kapitalistische leest geschoeid, hetgeen hen een wisseling van economisch regime bespaarde toen de noodzakelijke aanpassingen dreigden.

Als de globalisering en internationalisering de structurele oorzaken vormen voor de systeemwisseling, dan moet men erbij bedenken dat deze processen zich ongelijkmatig hebben voltrekken volgens regionaal-geografische patronen. Die krachtlijnen herkent men ook in de configuratie van de welvaartsstaten. Er hebben zich na de val van het communisme grosso modo drie grote economische blokken met onderling verschillende institutionele arrangementen voor de arbeidsmarkt ontwikkeld. Er is ten eerste het Europese blok gegroepeerd rond de Europese Unie (EU) en de landen die een associatieverdrag met de EU hebben getekend. Dit blok heeft zich historisch gezien gevormd als een bijproduct van de Koude Oorlog en is sterk geïnstitutionaliseerd. Daarbij hebben de lidstaten gekozen voor een versnelde homogenisering en integratie van hun economieën, wat neerkomt op een versnelde liberalisering van de Europese binnenmarkt.

Er is ten tweede het Noord-Amerikaanse blok dat zich rond de Verenigde Staten heeft gegroepeerd in een vrijhandelszone North American Free Trade Agreement (NAFTA). Het is de bedoeling dat naast de drie stichtende staten (USA, Mexico en Canada) ook de meeste Latijns-Amerikaanse staten zullen mogen aansluiten. Het derde economisch blok in snelle opkomst is het Verre Oosten met als kerngebieden Japan en de "vier tijgers" (Korea, Taiwan, Hong Kong en Singapore). Hun verschijnen op de wereldmarkt is nog maar van recente datum. Toen steeds meer hoogwaardige industriële producten uit deze landen hun weg vonden naar de koopkrachtige Europese en Noord-Amerikaanse markten, werd de aandacht gevestigd op hun afwijkend accumulatiemodel. Men verwees daarbij vooral naar de "toyodistische" organisatie van hun productielijnen. Dit systeem was sterk afwijkend van het "fordistische" concept en paste ook in een andere bedrijfscultuur met een sterk corporatistische, op de grote ondernemingen toegespitste welzijnsvoorzieningen en een veelheid aan kleine onderaannemers met een familiaal bedrijfskapitaal. "Toyodisme" kwam in concurrentie met "fordisme", omdat het "fordisme" een meer rigide bedrijfsorganisatie veronderstelde en in West-Europa gepaard ging met hogere sociale kosten. In de jaren tachtig vertrokken dan ook vliegtuigladingen met Westerse managers naar Japan om daar de organisatie van de productielijnen te bestuderen. Ze kwamen daarna terug met het plan om ook in Europa de just-in-time productielijnen tot stand te brengen en gingen de onderaannemers uitknijpen. Grote saneringsrondes vonden plaats, waarbij honderdduizenden industriële arbeidsplaatsen verdwenen in de Amerikaanse en Europese automobielsector.

De concurrentiële druk is op alle nationale economieën de laatste jaren enorm toegenomen als gevolg van de technologische revolutie en de mondialisering van de handel. Hierdoor nam de roep naar nog meer flexibiliteit toe. Die flexibiliteit zocht men eerst in de locatie van de productie-eenheden. In de jaren zeventig begonnen zich de arbeidsintensieve bedrijven reeds te verplaatsen van de landen met een hoge loonstandaard naar landen met lage lonen en ontbrekende of gebrekkige sociale wetgeving (lange arbeidsdagen, kinderarbeid, slechte secundaire arbeidsvoorwaarden). Deze delocalisering gaat nog altijd door en wordt ondersteund door de liberalisering van de wereldhandel. Dit veroorzaakte massale werkloosheid in bepaalde industriële sectoren (vooral in de textiel- en kledingnijverheid) in de ontwikkelde kapitalistische landen.

Een tweede effect was de opkomst van bepaalde minder ontwikkelde landen die snel wilden industrialiseren door vooral de zware nijverheid uit te bouwen. Veelal poogden zij hun schulden die ze daarvoor waren aangegaan, te betalen met een versterkte export van hun grondstoffen én hun industriële producten naar het Westen, waardoor veel goedkoop staal, steenkool, aardolie, agrarische producten, chemische producten (zoals meststoffen, plastics) de Westerse markten overspoelden. Dat dwong de Westerse staten om de vrije import van deze waren af te remmen en ook om hun zware nijverheid te saneren, met als gevolg grote werkloosheid in deze sectoren. De welvaartsstaat moest overal als stootkussen fungeren, wat een enorme financieringslast voor de nationale staten betekende. Dit dwong de toenmalige Europese Gemeenschap (EG) tot een vlucht vooruit in de richting van een diepere integratie en het uitrekken van fondsen voor een versnelde technologische vernieuwing. Hierbij bleef het aspect van het "sociale Europa" grotendeels onbesproken.

Een belangrijke optie van de EG was het uitbreiden van de markt voor producten en diensten met een hoge toegevoegde waarde. Men begon te praten over "human resources" en de "kennismaatschappij", omdat de nieuwe producten en diensten vooral afhingen van nieuwe vaardigheden, inzichten en talenten welke bij de binnenlandse arbeidskrachten ontwikkeld moesten worden. Daarom wilde de EG dat de lidstaten met Europees geld hun economieën zouden opwaarderen. De regering investeerden daarna in computerprogramma's voor de leerlingen in de scholen en er werd geld gestopt (ook via de EG) in high-tech centra. De filosofie hierachter was dat de concurrentieslag in deze nieuwe sectoren niet uitgevochten werd op basis van comparatieve kosten, maar op grond van kwaliteit en het monopoliseren van de high-tech markten via octrooien en licenties. Het lichtende voorbeeld in deze was uiteraard het Amerikaanse automatiseringsbedrijf Microsoft dat de wereldmarkt van de besturingssystemen voor microcomputers in handen had gekregen. Computertechnologie, biotechnologie, nieuwe materialen, kunstmatige intelligentie, etc. werden de trefwoorden in het register van de technocratische moderniseerders. Blijkbaar dacht men dat de oplossing van de sociale problemen als vanzelf zou komen als gevolg van deze nieuwe aanpak. Denk maar aan Flanders Technology vijftien jaar geleden in Vlaanderen.

In vele gevallen kwamen de lidstaten van de EU in de race naar de nieuwe technologie en haar toepassingen te laat. Reeds in de jaren tachtig waren de vetste prijzen al verdeeld. In de Verenigde Staten hadden de computer-, de luchtvaart- en de militaire industrie een beslissende voorsprong verworven. Amerikaanse bedrijven monopoliseren vandaag deze markten. Het is voldoende te verwijzen naar de positie van Airbus tegenover de Amerikaanse gigant Boeing-MDD om te begrijpen waarover men hier praat. Hetzelfde geldt voor de nog altijd versnipperde Europese wapenindustrie in vergelijking met de enkele Amerikaanse reuzen die nu zijn overgebleven na vele fusies. De problemen waarmee FN in Herstal vandaag weer kampt, zijn er het afgeleide van.

Werkloosheid

Het bijzondere aan de Europese welvaartsstaten was dat ze niet alleen de conflicten tussen kapitaal en arbeid hadden afgekocht met hogere lonen - dat hadden de grote bedrijven in de VS zonder welvaartsstaat ook gedaan -, maar ook dat ze met ijzersterke sociale uitkeringen voor een grote mate aan bestaanszekerheid hadden gezorgd. Hierdoor kon de koopkrachtige vraag volgens het recept van Keynes de effecten van de periodieke recessies afzwakken. De inkomenspolitiek van de keynesiaanse regeringen zorgde ervoor dat de vruchten van de gestegen productiviteit in de sneller groeiende sectoren ten goede kwamen aan allen via de herverdelingsmechanismen van de welvaartsstaat. Dus keynesianisme en welvaartsstaat verstrengelden zich tot één begrip. De architecten van de welvaartsstaat en het keynesianisme waren zowel de christen-democratie als de sociaal-democratie. Beide zagen hun legitimiteit bevestigd via het keynesiaanse compromis. Keynesiaanse sturingsmechanismen behoefden voorts geen verstaatsing van de economie om de volledige werkgelegenheid te garanderen en de imkomensherverdelingspolitiek te financieren. Hierin verschilden ze fundamenteel van de communistische regimes in Oost-Europa die hun accumulatiemodel baseerden op een door de staat geleide economie met een welvaartsstaat gebouwd op een socialisering van vraag en aanbod.

Toen eenmaal de welvaartsstaten voltooid waren en het accumulatiemodel was uitgeput, stelde zich uiteraard aan beide zijden van het IJzeren Gordijn de vraag op welke wijze men de rationalisatie, de automatisering en de tertiarisering van de economieën moest aanpakken zonder in grote werkloosheid te verzinken. In Oost-Europa veranderde men niets aan het accumulatiemodel dat vooral op extensieve uitbreiding van de productie was gericht. De prijs die men ervoor betaalde was economische stagnatie in ruil voor volledige tewerkstelling en een zorgeloze oude dag. In West-Europa moesten de bedrijven om te overleven in de diepte investeren en arbeidskrachten afstoten. Vandaar dat de welvaartsstaat als vangnet fungeerde voor de het groeiend aantal structurele werklozen. Die kosten werden gedragen door de ondernemingen en de loontrekkers via een systeem van sociale bijdragen. Door de groeiende werkloosheid moesten de regeringen evenwel bijspringen met belastinggelden.

Het "kunstmatig" uit de markt nemen van arbeidskrachten is daarom duur voor de staatskas. Zeker indien er op termijn geen enkel perspectief is om die werklozen aan het werk te krijgen in de marktsector. De West-Europese welvaartsstaten reageerden daarom met allerlei aangepaste regelingen. Overal in West-Europa verdwenen de ouderen van de arbeidsmarkt via stelsels van vervroegde pensionering. Jongere werklozen werden langer op school gehouden en via het overheidsinitiatief aan een gesubsidieerde baan bij de staat of in privé bedrijven geholpen onder het motto dat dit hun kansen op de arbeidsmarkt zou verbeteren of ten minste de "arbeidsmoraal" erin zou houden. Beide regelingen zijn duur, omdat ze op de staatskas drukken en in vele gevallen ook een verhoging van de sociale bijdragen (dus een verhoging van de arbeidskosten) impliceren. Doch de vakbeweging en de linkse partijen stonden sterk genoeg om deze maatregelen op te dringen. Ze konden immers de bestaande institutionele mechanismen gebruiken om - soms onder protest van de ondernemers en de financiers - een grondige ingreep in de welvaartsstaat te beletten.

Indien de sociale lasten te hoog worden zullen de ondernemers snel protesteren. Ze zullen lastenverlagingen willen ten koste van de staatskas en/of ten koste van de loontrekkenden. Zo ontstaat een strijd die niet alleen de vakbondsmacht ter discussie stelt, maar die tevens de keynesiaanse besturingsmechanismen blokkeert. De regeringen werden daarom gevangen in een rampzalige bezuinigingsspiraal. Ze werden al snel aangespoord om met neoklassieke economische recepten te werken om ook het herstel van de marktmechanismen op de arbeidsmarkt te bevorderen. Het grote voorbeeld in deze werden de Amerikaanse arbeidsverhoudingen. De liberale en transparante Amerikaanse arbeidsmarkt heeft immers onder Clinton bewezen om met behulp van een optimale flexibiliteit en competitiviteit te zorgen voor lage werkloosheidspercentages. De stelling is dan dat flexibiliteit beter beantwoordt aan de structurele veranderingen in de economie dan de al te rigide reguleringen zoals men die in West-Europa kent.

De institutionalisering van de arbeidsmarkt

De arbeidsmarkt mag dan wel alle kenmerken hebben van een "markt" waarbij de wet van vraag en aanbod geldt, toch is die markt aan strenge regels gebonden. Drie elementen hierin zijn van belang: 1. het systeem van loonvorming, 2. de overheidsbepalingen met betrekking tot lonen en werkgelegenheid, 3. de werkloosheidsregelingen. Deze factoren zijn ook van groot belang om de werking van de welvaartsstaat te begrijpen. De neo-liberale aanvallen op de welvaartsstaat richten zich onder andere op deze drie institutionele mechanismen.

- Het systeem van loonvorming

Een scharnierpunt van de welvaartsstaat is het mechanisme van loonvorming. Tussen de diverse ontwikkelde kapitalistische landen zijn die mechanismen vaak sterk verschillend. Dat betreft dan vooral de manier waarop de loononderhandelingen worden gevoerd. De organisatiegraad van de arbeiders en de collectieve arbeidsovereenkomsten zijn hier beslissende factoren. Sterke vakbonden betekenen immers ook het afdwingen van hoge lonen na centraal onderhandelen. Bij een zwakke vakbeweging met weinig aanhang onder de massa der laaggeschoolden zullen de corporatistische vakbonden de overhand halen en streven naar loonmaximalisatie voor hun leden. Dit tast de solidariteit tussen allen aan en zal aanleiding geven tot particularistische regelingen, dus tot een zwak uitgebouwde welvaartsstaat met minimale solidaire regelingen. De Amerikaanse toestand is daarvan het beste voorbeeld. In West-Europa domineren de grote vakbonden met een hoge organisatiegraad, hetgeen het ontstaan van bij wet opgelegde solidaire regelingen moet verklaren. Een verzwakking van de vakbonden zou dan tevens betekenen dat men in West-Europa naar Amerikaanse toestanden zou evolueren. Dit verklaart ook waarom de West-Europese vakbonden hun macht via centralisatie van de loononderhandelingen pogen te consolideren door werklozenregelingen af te dwingen die hun onderhandelingspositie versterken. Het resultaat hiervan is een grote mate aan rigiditeit van de arbeidsmarkt met een grote voorraad uitkeringsgerechtigde werklozen of mensen in tewerkstellingsstatuten. In de Amerikaanse situatie worden die werklozen automatisch naar de lager betaalde banen afgeschoven. In West-Europa komen deze werklozen vaak, als ze jong zijn, in door de overheid geschapen of gesubsidieerde banen terecht.

Omdat de grote werkloosheid en de noodzaak om de nationale economieën aan te passen aan de internationale concurrentiedruk ook hun weerslag hadden op de centrale onderhandelingen tussen vakbonden en werkgevers, stortten in meerdere West-Europese landen de centrale loononderhandelingen in elkaar. In de tachtiger jaren maakte men dat bij voorbeeld mee in Zweden en België. In dergelijke situaties namen de regeringen dan het voortouw en legden zelf een collectief akkoord op. In Groot-Brittannië kon premier Thatcher door haar strijd tegen de vakbondsmacht een forse deregulering opdringen. Dat vertaalde zich onmiddellijk in grotere loonverschillen per sector en een verzwakking van de toch al broze solidariteit tussen allen.

- Overheidsregulering

De overheidsbepalingen ten aanzien van lonen en werkgelegenheid zijn zeer divers in de welvaartsstaten. In vele landen kent men het stelsel van het minimumloon. In de collectieve arbeidsovereenkomsten treft men ook bepalingen aan dat niet-vakbondsleden onder de overeenkomsten vallen en dus dezelfde arbeidsvoorwaarden genieten. Voorts is er de wetgeving op gelijk loon voor gelijke arbeid, wat vooral de vrouwen ten goede komt. Allerhande wetgeving heeft betrekking op ontslagregelingen en technische werkloosheid. Men kent in de meeste landen ook het zogenaamde "jeugdloon" dat lager ligt dan het volwassenenloon. Alleen in Groot-Brittannië ontbreekt het minimumloon.

De discussie over het afschaffen van het minimumloon heeft zich altijd geconcentreerd rond de elasticiteit van de vraag naar ongeschoolde arbeid. Het minimumloon zou daardoor de werkloosheid kunstmatig hoog houden. Afschaffen van het minimumloon zou dan gepaard moeten gaan met het instellen van loonsubsidies voor laaggeschoolde werklozen.

In de West-Europese landen beschermen ontslagregelingen de werknemers tegen ontslag omwille van economische redenen. Ontslagvergoedingen zijn veelal gekoppeld aan het aantal dienstjaren en het laatst verdiende loon. In de meeste landen komen de industriearbeiders er hier bekaaid af, terwijl de bedienden een voorkeursbehandeling genieten. Dat laatste is het geval in België, Oostenrijk, Duitsland en Denemarken. Deze rigiditeit belet dat de ondernemers nogal willekeurig in de jobs snijden. Maar het zou ze ook weigerachtig maken om bij de aanwerving van extra personeel met vaste contracten te werken. Van de andere kant zullen werklozen met een gegarandeerde werklozenuitkering flexibele contracten afwijzen uit angst om hun rechten te verspelen.

- De werkloosheidsvergoedingen

De regelingen met betrekking tot de werkloosheidsvergoedingen verschillen in de West-Europese landen aanzienlijk. De duur van de uitkeringen en de wijze waarop ze de beheerd worden staan in relatie tot de macht van de vakbeweging. De maximum duur van de uitkeringen en de hoogte ervan zijn in de continentaal Europese landen veel guller dan in Groot-Brittannië, de Verenigde Staten of Japan. Nadat het recht op werkloosheidsuitkering is opgebruikt, valt men echter ook in vele continentale systemen terug op een bijstandsuitkering met onderzoek naar de bestaansmiddelen ("inkomenstoets"). In vele landen evenwel heeft men deze "valkuil" weten te dichten door deze pechvogels onder te brengen in andere of speciaal daartoe opgerichte stelsels. In de meeste landen van Noord-Europa gaat de pensioengerechtigde leeftijd bij voorbeeld in op 65 jaar. Maar slechts weinigen werken tegenwoordig nog tot die leeftijd als gevolg van de vele stelsels van vervroegde uittreding of pre-pensioenen die op die wijze de "oudere werklozen" min of meer op maat en veelal op eigen beslissing bedienen. Ook deze stelsels zijn erg duur en dus nu aan scherpe kritiek onderhevig. De trend is derhalve om deze af te schaffen, in te perken of de financiering ervan te laten afhangen van zelfgekozen of collectief onderhandeld vervroegd pensioen. Ook de invaliditeitspensioenen waarvan vooral oudere loonafhankelijken genieten, delen in deze kritiek. Waar die hoger zijn dan de werkloosheidsuitkeringen zullen werknemers geneigd zijn die te gebruiken om hun werkloosheidsperiode mee uit te zingen. Dat verschil wil men overal wegwerken. Nederland, Duitsland en nu ook Blair in Engeland hebben dat soort plannen al in uitvoering of willen er mee starten.

- Hoge vergoedingen

Men mag aannemen dat de hoogte van het vervangingsinkomen de bereidheid bepaalt tot het accepteren van een nieuwe baan. Vandaar de stelling dat lage werkloosheids- en invaliditeitsuitkeringen niet goed zijn voor lage werkloosheidspercentages. Maar ter ondersteuning van die stelling is weinig hard materiaal beschikbaar. Daarentegen zijn de duur van het recht op een werkloosheidsuitkering en de strengheid waarmee een invalide gekeurd wordt zeker factoren die meespelen bij de individuele beslissing om de toetreding tot de arbeidsmarkt uit te stellen of te bespoedigen.

Het probleem in deze is dat er geen uniforme regelingen bestaan en dat allerlei uitzonderingen de werking ervan ondoorzichtig maken. In de meeste landen kent men immers regelingen die de werkloosheidsuitkering een quasi onbeperkte duur geven. Veelal zijn de ambtenaren benoemd voor het leven. Ze kunnen dus niet werkloos worden, ook al wordt hun functie opgeheven. Of kunnen ze met vervroegd pensioen gaan. Dit heeft onmiskenbaar het leger van de langdurig werklozen en van vervroegd gepensioneerden doen aangroeien. In sommige landen wordt men gemakkelijk invalide voor het leven. Of de ziektewet biedt een uitwijkplaats. Van de landen met een dergelijk vrijgevig systeem staat België alleszins vooraan in de rij. Doch ook hier heeft het overheidsbeleid zich de laatste tien jaar verscherpt. Door het "schorsen" van werklozen die aanmerkelijk langer werkloos blijven dan het gemiddelde in hun streek, poogt men de druk op de ketel te houden. De vakbonden werken hier moeizaam aan mee, omdat ze tot de uitvoerende instanties behoren. Maar ook hier zijn de uitwijkmogelijkheden in de richting van de ziektewet en de blijvende invaliditeit niet afgesneden. Oudere werklozen worden daarbij niet verontrust, omdat de sollicitatieplicht is komen te vervallen.

Uitkeringen van lange duur zouden vooral de ruimtelijke mobiliteit van arbeidskrachten verminderen, omdat een lange werkloosheidsuitkering de bereidheid tot verhuizen voor een job vermindert. Dat geldt beslist voor de lager opgeleide en de oudere werklozen. Maar ook hier is het overheidsbeleid verscherpt. De roep naar "werk in eigen streek" is eveneens verstomd, nadat is gebleken dat investeerders zelf bepalen waar en wanneer ze willen investeren. De regionale verschillen in werkloosheid en welvaart zijn dus de laatste decennia sterk toegenomen. Dat inspireerde de Europese Commissie weer om deze probleemregio's van gunstmaatregelen te voorzien.

Uiteraard kan men argumenteren dat de politieke partijen en vooral hun lokale politici toch alles in het werk stellen om vooral hun eigen kiezers te bedienen en dus steeds erg actief zijn om voor hun regio of kiesarrondissement investeringen te regelen. Doch het succes van dergelijke acties is tot op heden nogal marginaal gebleken. Vandaar dat vele politici hun kiespubliek graag tevreden stellen met werkgelegenheid in de beschermde sectoren van het staatsapparaat of via overheidsbestellingen. Deze politiek blijkt evenwel de omschakeling van oude naar nieuwe economische activiteiten meer af te remmen dan te bespoedigen. De aldus ondersteunde werkgelegenheid blijkt kwetsbaar en niet erg duurzaam te zijn. De getroffen regio's combineren dan een hoge werkloosheid met oude stagnerende industriële sectoren en een hoog beroep op de centrale overheid om de sociale programma's te financieren. De beter opgeleiden zullen deze regio's na hun studies ontvluchten en alzo de ontwikkeling van de sociale en economische achterstand accentueren. Het percentage langdurig werklozen zal in deze regio's stijgen en een cultuur van de werkloosheid doen ontstaan. Uitkeringen van lange of korte duur zullen hierdoor geen significant verschillend effect meer sorteren op de bereidheid om tot de arbeidsmarkt toe te treden. Immers, door het uitvallen van de vraag naar arbeidskrachten en het ontbreken van een adequaat aanbod om aan de eventuele vraag van de zijde van potentiële investeerders te voldoen, zullen alle stimulerende maatregelen ondoelmatig blijven.

De drie welvaartsstaat regimes

De welvaartsstaat met haar verschillende sociale arrangementen moest de klassentegenstellingen neutraliseren. De wijze waarop dat in een institutionele vorm werd gegoten was het resultaat van een ideologische visie op de samenleving. Het is andermaal de verdienste van Gösta Esping-Andersen2 geweest dat hij de nadruk heeft gelegd op de verschillen in oorsprong en groei van de drie modellen van welvaartsstaat zoals we die - tot voor kort - hebben gekend. Immers, in sterk liberaal georiënteerde staten zoals Groot-Brittannië en de Verenigde Staten overheerst ook een "liberaal regime" in de organisatie van de welvaartsstaat. In landen met een sterk conservatief en klerikaal karakter heeft het "corporatisme" zich doen gelden bij het uitwerken van de principes van de welvaartsstaat. In landen waar de sociaal-democratie dominant was, kennen we een sociaal-democratisch regime. Uiteraard, mengvormen bestaan ook, maar daar waar de klerikalen of conservatieven het ooit voor het zeggen hadden, daar domineert wel degelijk een op het gezin toegesneden systeem van sociale zekerheid, en waar de arbeidersbeweging zich had ingekapseld in het liberale beginsel van de vrije concurrentie, daar wilde de staat niet meer doen dan minimale uitkeringen verrichten ten einde de werking van de arbeidsmarkt niet te vervalsen.

- De liberale welvaartsstaat

De volgens liberale beginselen gemodelleerde welvaartsstaat betrouwde sinds de negentiende eeuw op de werking van de markt en niet op een of ander maatschappelijk of politiek "ordeningsbeginsel" dat de werking van de markt wilde afzwakken of zelfs grotendeels opheffen. Deze liberale welvaartsstaten zijn trouwens door onversneden liberalen ontworpen. Men kan dan tegenwerpen dat in Groot-Brittannië de Labour Party vanaf 1945 de architect was van de Britse welvaartsstaat. Maar de Labour Party liet zich wél inspireren door de plannen van de liberaal William H. Beveridge, wiens belangrijkste doel overigens was te streven naar een situatie van volledige tewerkstelling onder het motto "misery generates hate"3. De door hem ontworpen welvaartsstaat ging uit van minimale uitkeringen in geval van werkloosheid die voor ieder gelijk moesten zijn, zonder rekening te houden met het laatst verdiende loon of de gezinstoestand. De vervangingsinkomens waren dus bedoeld om even (zes maanden) te overleven alvorens men een andere baan kon vinden. Dat de Britse gezondheidssector werd genationaliseerd, was een oplossing om de zorgverstrekking te veralgemenen tegen lage basiskosten, iets waar de liberalen nooit tegen waren geweest. Goedkope gezondheidszorg betekende immers een gezondere arbeidersklasse. Omdat de lonen en de vervangingsinkomens relatief laag waren, was er een grote druk op de vrouwen om tot de arbeidsmarkt toe te treden en die ook niet meer te verlaten. Door de minimale voorzieningen konden de kosten van de welvaartsstaat ook relatief laag worden gehouden.

De staat bevordert in de "liberale regimes" met behulp van fiscale gunstmaatregelen het zich privé verzekeren tegen allerlei risico's, ook tegen ziekte en ouderdom. De levensverzekering speelt in deze liberale welvaartsstaten een belangrijke rol. Deze levensverzekeringsbedrijven beleggen de verzamelde middelen in waardepapieren en onroerend goed. Privé pensioenfondsen zijn per onderneming of bedrijfstak en veelal in medebeheer tussen ondernemers en vakbonden georganiseerd. Dat betekent ook dat er grote verschillen in de opbouw van pensioenrechten zijn en dat werknemers er alle belang bij hebben om in dezelfde sector of hetzelfde bedrijf hun leven lang te blijven. Wie vertrekt riskeert immers een ongunstige "pensioenbreuk". Hieruit leert men dat marktwerking in de financiering van de welvaartsstaat niet altijd hoeft te leiden tot grote arbeidsmobiliteit. Maar dat is even terzijde.

De "liberale regimes" zijn meer regel dan uitzondering geweest, al zijn ze in de loop der tijd verdrongen door meer interventionistische systemen. De "liberale regimes" overleefden alleen daar waar de liberale partijen of de liberale economische filosofie domineerden en ook de vakbonden omwille van diverse redenen dit systeem verkozen. Die voorkeur is te verklaren door het ontbreken van sterke sociaal-democratische of conservatieve partijen met een corporatistische ideologie. In de Angelsaksische wereld hadden zich nooit christen-democratische partijen gevormd op basis van een corporatistische ideologie en de sociaal-democratie ontbrak eveneens. In Engeland en ook in de meeste Britse koloniën organiseerde zich veelal een Labour Party naar Brits model. Die Labour Party was dan telkens de exponent van een vakbeweging zonder uitgesproken doctrinaire socialistische of sociaal-democratische visie. In de Verenigde Staten werd de rol van de Labour Party waargenomen door de Democratic Party waarin de grote vakbonden ("big labor") hun invloed deden gelden. De relatie tussen Labour en de liberalen in Groot-Brittannië en elders verdient een nadere toelichting. In het Britse model werden aanvankelijk met liberale steun "arbeiderskandidaten" voor het parlement van Westminster verkozen in een zogenaamde "Lib-Lab" coalitie. De liberalen steunden de arbeiderseisen in ruil voor electorale steun in hun eigen kiesdistricten. Labour was pragmatisch in dit opzicht zolang de partij geen uitzicht had op een volstrekte meerderheid in het parlement. Dat pragmatisme is met Tony Blair weergekeerd, ook al heeft Labour de laatste verkiezingen met een "landslide" gewonnen. Tony Blair verklaarde op het jongste partijcongres van Labour dat hij het herstel van de oude "Lib-Lab" electorale samenwerking nastreefde ten einde de Tories nog verder in de oppositie te drukken. Maar in zijn toespraak tot het Labour congres ontbolsterde Blair zich ook als "an intriguing kind of closet liberal" (aldus The Financial Times van 4/5 oktober 1997). Blair beweerde immers niet zozeer zijn grote Labour voorgangers Ernest Bevin, Nye Bevan and Clement Attlee tot voorbeeld en held te hebben, maar wel de liberalen Keynes, Beveridge en David Lloyd George.

- De corporatistische of klerikale welvaartsstaat

In een aantal Europese landen met een sterke katholieke invloed vormden zich uiteindelijk christen-democratische partijen die vanuit de sociale leer van de katholieke kerk de oplossing van de sociale kwestie zag in een corporatistische staatsordening met een gedwongen solidariteit tussen ondernemers en werknemers. Hier moet men de oorsprong van het zogenaamde "Rijnlandmodel" zoeken. De welvaartsstaten die na 1945 in deze katholieke landen tot ontwikkeling kwamen, hadden allemaal als gemeenschappelijk kenmerk dat ze gebaseerd waren op het "subsidiariteitsbeginsel". De staat mocht dan alleen optreden daar waar de gezinnen of de sociale organisaties niet meer bij machte waren om hun problemen zelf op te lossen. Daarom hadden de katholieke sociale organisaties de staat in laatste instantie nodig om te helpen bij de financiering van de grotendeels in privé handen verkerende welvaartsstaat. Dat betekende tevens een wirwar van regelingen en fondsen die allerlei risico's moeten helpen "verzekeren". De corporatistisch geïnspireerde welvaartsstaat treffen we aan in Duitsland, Oostenrijk, Italië, België en tot voor kort ook in Nederland. Frankrijk en Zwitserland vormen een uitzondering, omdat hier de liberale invloed groter is dan in de eerder geciteerde landen. De vakbeweging staat er immers veel zwakker en de staat speelt een veel grotere en vooral autonome rol.

Het corporatistische of klerikale stelsel kwam erop neer dat alle risico's van het bestaan bij wet gedwongen verzekerd waren, maar dat het bestuur en de uitvoering van de regelingen grotendeels "uitbesteed" werden aan uitvoeringsorganen waarin de belangenorganisaties de dienst uitmaakten. Dit stelsel had uiteraard vele varianten. In Duitsland was de conservatieve erfenis van Bismarck voelbaar. In Oostenrijk was het klerikale corporatisme een inspiratiebron voor de christen-democraten. Dat laatste was ook het geval in België en Nederland. Het beginsel van deze welvaartsstaten mocht dan wel "subsidiariteit" heten, de welvaartsstaat was vooral gebaseerd op de "hoeksteen van de samenleving", nl. het gezin. De lonen werden berekend op grond van de "gezinsbehoeften", waarbij men uitging van een kostwinnerbeginsel. De kostwinner was de man of vader. Van de vrouwen werd verwacht dat ze huwden, moeder werden en thuis bleven om voor het kroost te zorgen. De uitkeringen waren uiteraard ook "gezinsuitkeringen", waarbij het "kindergeld" geen onaanzienlijke rol speelde. Vooral de christen-democratische partijen met hun brede arbeidersaanhang en agrarische kiesbasis profileerden zich daarom graag als overkoepelende "gezinspartijen". Het conservatieve accent zat dus vooral in het gezin.

Het spreekt vanzelf dat deze corporatistische welvaartsstaten met hun vangnet voor de "gezinnen" in beginsel duurder waren dan hun liberale tegenhangers. Het bedoelde effect van die corporatistische bouwwerken was dat weinig vrouwen toetraden tot de arbeidsmarkt. Omdat de welvaartsstaat rond alle gezinsfuncties was opgetrokken en de informele gezinsarbeid van de vrouw subsidieerde, kon men de kosten van de reproductie van de arbeidskracht laag houden. Omdat weinig vrouwen betaald werk verrichtten, moesten evenwel de gezinsinkomens verdiend door de mannen relatief hoog blijven, hetgeen echter nadelig uitpakte voor die ondernemers die op de wereldmarkt moesten concurreren. Het alternatief was dan het opbouwen van een van de wereldmarkt afgeschermde economie door middel van exportsubstitutie en agrarische zelfvoorziening. De loonkosten wilde men tevens verminderen door de sociale woningbouw (voor "arbeidersgezinnen") te subsidiëren en te plannen. Op dat laatste vlak konden de sociaal-democraten het trouwens best vinden met de klerikalen.

Uiteraard beschikten de christen-democraten nergens over het politieke monopolie. Ze moesten in hun "kernlanden" grotere sociaal-democratische partijen naast zich dulden in de regering. In Italië voelden ze de hete adem van de communisten in de nek. Dat verklaart het hybride karakter van deze klerikale welvaartsstaten. Maar nergens in deze landen slaagden de sociaal-democraten hier erin om hun eigen model van welvaartsstaat op te leggen. De klerikale partijen verhinderden de opbouw van door de staat geregelde en uitgevoerde stelsels van sociale zekerheid. Om de liberale tegenkrachten niet al te veel vrij spel te geven, bonden de sociaal-democraten in en aanvaardden zij het "subsidiariteitsbeginsel" en de "gezinspolitiek".

- De sociaal-democratische welvaartsstaat

In de Scandinavische landen werden tijdens de Grote Depressie de sociaal-democratische partijen dominant. In andere landen lukte dat niet omdat daar de christen-democraten zowel arbeiders als boeren in klerikale verbanden hadden georganiseerd. De liberalen waren op dat moment reeds gemarginaliseerd omdat ze er niet in waren geslaagd om de opkomende arbeidersbeweging aan zich te binden. Toen de uitbouw van de welvaartsstaat op de agenda stond, waren de liberalen al verslagen. De sociaal-democraten ontwierpen daarom zonder al te veel verzet een welvaartsstaat met een etatistisch karakter: de sociale regelingen zouden door de staat zelf worden gefinancierd en uitgevoerd. Het leidende principe was dat de staat voor volledige tewerkstelling hoorde te zorgen en dat de welvaartsstaat zich daaraan moest dienstbaar maken. Dat betekende ook dat wie werkloos werd slechts een werkloosheidsuitkering kreeg zolang de staat niet voor vervangend werk had gezorgd. Er bestond zoiets als "arbeidsdwang", niet zo maar "recht op arbeid" of een "recht op inkomen".

Vrouwen werden aangespoord betaald werk te verrichten. Kinderopvang door de staat georganiseerd en betaald moest de toetreding van vrouwen tot de arbeidsmarkt stimuleren. Dat gebeurde uiteraard in de klerikale welvaartsstaten niet, alwaar men de "moeder aan de haard" hield. Of, als de ondernemers erom vroegen, regelingen uitwerkten met een kinderopvang in onderaanneming door de scholen of door vrouwen thuis. Het merkwaardige Belgische stelsel van de "onthaalmoeders" (sic) is er het meest pregnante voorbeeld van.

De hoge kosten van de sociaal-democratische welvaartsstaat werden betaald uit hoge belastingen op de niet levensnoodzakelijke consumptiegoederen en door sterk progressief oplopende belastingvoeten. De maatschappelijke consensus betreffende dit model werd verkregen door de landbouw te beschermen met hoge tolmuren. Het "groene front" schaarde zich op die wijze achter de arbeidersklasse in plaats van zijn heil te zoeken bij de kleine conservatieve of liberale partijen. Een coalitie van arbeiders en boeren naar quasi bolsjevistisch model kwam op die manier tot stand, hetgeen het politieke draagvlak van de sociaal-democratische regeringen aanzienlijk verbreedde en verstevigde. De sociaal-democratie leek aldus voor eeuwig te kunnen regeren, zolang ten minste de omgevingsfactoren dat toelieten en handels- en betalingsbalans in evenwicht werden gehouden in combinatie met lage inflatie. Dan lag de weg vrij voor een politiek van "social demand management", waarbij het accent zou komen te liggen op volledige werkgelegenheid, een goede gezondheidspolitiek, gratis onderwijs voor allen, sociale huisvesting en een grote mate aan sociale en economische gelijkheid in de sfeer van de inkomens en de gezinsbestedingen. Kortom, een sociaal-democratische hemel op aarde gebouwd op een door de politiek getemd kapitalisme. De kapitalisten werden uitgenodigd de welvaartskoek te vergroten in ruil voor het behoud van de controle over en de eigendom van de productiemiddelen, maar met het dwangbevel zich aan de nieuwe regels van het spel te houden. Dat alles werd uiteraard niet zonder slag of stoot afgedwongen.

Het meest geperfectioneerde voorbeeld van de sociaal-democratische welvaartsstaat was Zweden. Over het "Zweedse model" zijn kasten vol met boeken geschreven, omdat het bewondering alom afdwong. Het "Zweedse model" heeft decennia lang bewezen dat een geïntegreerde arbeidsmarkt-, welvaarts- en economische politiek functioneerde tot ieders tevredenheid4. Toch is de klad in het systeem gekomen. De redenen daarvoor zijn complex, maar in het algemeen terug te voeren op de uitputting van de welvaartsstaat zelf als gevolg van de hoge kosten van het universele karakter van het sociale stelsel en de werkgelegenheidspolitiek. Het binnenlandse draagvlak ervoor brokkelde af. De Zweedse export verloor aan concurrentiekracht. Door middel van devaluaties kon de exportpositie wel versterkt worden, doch dan ten nadele van de binnenlandse consumptie en de levensstandaard. En dat laatste verwekte vooral verzet bij de hogere inkomensgroepen.

Economie en klassenstructuur

De invoering van de welvaartsstaat heeft gevolgen gehad voor de klassenstructuur en die ingrijpend veranderd. In landen met een sterk gereguleerde en ruimhartig door de staat gefinancierde sociale sector heeft zich de klassenstructuur aan dat gegeven aangepast. Die aanpassing gebeurde volgens de reeds hier besproken modellen van welvaartsstaat.

- De liberale welvaartsstaten

In de Angelsaksische landen met hun liberale welvaartsstaat vormde zich een grote onderklasse van mensen met geringe kansen op een volledige beroepsloopbaan, dus ook met weinig uitzicht op een minimale bestaanszekerheid. Dat gold zeker voor de pechvogels die wegens ziekte of een ander ongeluk niet in staat waren om op een adequate manier via een inkomen uit arbeid in hun bestaan te voorzien. De onderklasse werd daarbij steeds meer een reservaat voor bepaalde etnische minderheden en lager geschoolde blanke handwerkers in de zogenaamde "achterstandswijken". In de Verenigde Staten waren dat bijna uitsluitend de zwarten, met als randversiering de immigranten van recente datum uit Latijns Amerika (Mexico, Cuba en de andere eilanden in het Caraïbisch gebied).

In Groot-Brittannië vormden eerst de Ieren en later de gekleurde immigranten uit de vroegere koloniën de onderklasse. Door de desindustrialisering kreeg die gekleurde of anderstalige onderklasse het gezelschap van kansarme blanke handarbeiders. Door de geringe steun die deze onderklasse kreeg van staat en maatschappij, vormde ze weldra een groep van ontevredenen die politiek gezien de oversteek waagde naar uiterst rechts. Ze bleef echter afhankelijk van sociale uitkeringen. Haar plaats op de arbeidsmarkt bleef marginaal en dus bleef ook haar sociale macht gering. De enige politieke uitweg voor de blanke onderklasse was de proteststem voor uiterst rechts. Slechts in beperkte mate slaagden de etnische groepen erin door te stoten naar betere "blanke" jobs of om zich een plaats te verwerven als marginale etnische ondernemer. De enige andere ontsnappingsroute was de georganiseerde (straat)criminaliteit. Hierdoor namen de spanningen in de oude arbeiderswijken toe naarmate de middelen die de welvaartsstaat ter beschikking stelde van beiden schaarser werden. De oude arbeiderswijken telden immers veel sociale huurwoningen waarvoor de lokale besturen verantwoordelijk waren en waarvoor de gekleurde immigranten in concurrentie traden met de lokale onderklasse. Omdat de lokale overheden inmiddels ook kampten met financieringsproblemen, werd ineens de beperkte "maakbaarheid" van de samenleving zichtbaar.

De liberale welvaartsstaat vertrouwt vooral op de "civil society" om dit soort problemen op te lossen. Van de burgers wordt verwacht dat zij zich zelf redden. Tot op zekere hoogte lukt dat ook doordat de meesten toegang hebben tot redelijk betalende banen en zich via privé maatschappijen kunnen verzekeren tegen de meeste risico's van het bestaan. Dat neemt niet weg dat een aanzienlijk deel van de bevolking slecht of niet verzekerd is, slecht of geen onderwijs geniet en in slechte woningen leeft. Het superieure van de Europese welvaartsstaten valt hier meteen op. Maar omdat ook hier de staat zich wegens financieringsproblemen moet terugtrekken, rukt de verloedering eveneens op.

- De continentale welvaartsstaten

De continentale Europese welvaartsstaten hebben de sociale risico's ondervangen door dwingende algemene regelingen af te kondigen. Het risico wordt aldus verzekerd via de staat die vervangingsinkomens uitkeert aan diegenen die niet (meer) aan het arbeidsproces kunnen deelnemen. In het corporatistisch stelsel (of het Rijnlandmodel) is dat vervangingsinkomen nog altijd toegesneden op de (mannelijke) kostwinner. In het sociaal-democratisch model (Zweden) springt de staat vooral in bij het verschaffen van betaald werk op zo kort mogelijke termijn en dit met behulp van herscholing en actief optreden bij het scheppen van werk in de collectieve sector. Het corporatistische model bemoeit zich veel minder met het plaatsen en herscholen van werklozen. Hier is het vertrouwen in de marktwerking groter. Dat zal dan onvermijdelijk het debat opwarmen rond de vraag in welke mate de werkloosheid mede in stand wordt gehouden door de hoogte en de duur van de werkloosheidsuitkeringen. In het corporatistisch model maakt de welvaartsstaat dan ook graag jacht op de "werkonwilligen" als het aantal werklozen te hoog wordt of de economische sectoren niet bij machte zijn om iedereen aan een volwaardige baan te helpen. De continentale welvaartsstaat volgens het "Rijnlandmodel" moet dan de participatie in de marktsector beperken, omdat anders de concurrentie op de arbeidsmarkt te sterk wordt of zich een zwart circuit ontwikkelt naast het officiële circuit. De toegangsdrempel tot de marktsector wordt aldus sterk verhoogd. Vrouwen worden tegengewerkt om betaald werk te aanvaarden. Oudere werklozen worden in nieuwe regelingen gedropt en bij bedrijfsreorganisaties in de grote bedrijven pogen ondernemers en vakbonden via allerlei uittredingsregelingen de getroffen arbeiders in bijzondere werkloosheidsstatuten onder te brengen.

Niet elk land dat beantwoordt aan het "Rijnlandmodel" vertoont exact dezelfde kenmerken. Historische factoren spelen hier een rol. Ook de concurrentiekracht van de economie heeft haar invloed doen gelden. In elk geval is het "Rijnlandmodel" gebouwd op een coalitie van grote industriële ondernemers die in sterke federaties zijn georganiseerd met daarnaast sterke vakbonden van industriearbeiders. Ze vertegenwoordig een bijzonder militante massa van vooral mannen ("blauwe boorden") uit de "fordistische" bedrijven in de zware chemie, de staal- en kolennijverheid, de transportsectoren, de zware elektrotechniek en de bouw. Het "Rijnlandmodel" is op deze "klassenmacht" via sterke vakbonden gebouwd. Deze "klassenmacht" is nu aan sterke erosie onderhevig. Niet alleen daalt het aantal arbeiders constant. Ook het gewicht van de arbeidersklasse in de vakbondsfronten zelf is verminderd. Sterke vakbonden kwamen in de diensten naar voren. Deze vakbonden leggen andere accenten, omdat hun leden andersoortige belangen hebben en minder te lijden hebben van de concurrentie in de EU. De arbeidersvakbonden staan binnen die context volstrekt machteloos.

 

Sociaal-democratie en klassenmacht

Het "Rijnlandmodel" is een Duitse vinding geweest. Het "Rijnlandmodel" wordt vandaag nog altijd verdedigd door zowel de christen-democratische CDU als de sociaal-democratische SPD. Daarachter staat de Duitse vakbeweging DGB. Ze heeft in de meeste deelstaten de SPD als spreekbuis en kan rekenen op de "sociale vleugel" van de CDU. Ondanks deze "klassenmacht" staat het "Rijnlandmodel" op springen, omdat de financiering van de werkloosheid voor zware lasten zorgt en de kostprijs van de Duitse export negatief bepaalt. Een deel van de Duitse zware industrie is niet meer competitief. Dat geldt zeker voor de kolensector die al vele decennia lang met behulp van de Kohlenpfennig in leven wordt gehouden. De staalindustrie is eveneens in een moeizame herstructurering betrokken. Krupp en Thyssen moeten samengaan om de sanering een sociaal gezicht te geven. Maar is dat voldoende?

Duitsland produceert te veel zware producten - vooral machines - voor de export, en te weinig lichte of hoog-technologische producten. Hierdoor heeft de Duitse economie de neiging om zich op zichzelf terug te plooien en de buitenlandse markten te verwaarlozen. De dure Duitse mark heeft de rest gedaan. Het effect hiervan is dat de Duitse arbeidersbeweging zich vastklampt aan het zogenaamde Standort Deutschland, nl. de roep ten aanzien van de grote Duitse concerns om vooral in Duitsland te investeren en niet in landen met lagere lonen. Deze roep heeft maar een matig succes, want de grote concerns weten ook dat ze met hun hoge loonkosten geen kans maken op de exportmarkten en dat ze elders moeten investeren. Mercedes was de eerste om die les als wereldleider in de bouw van zware vrachtwagens te hebben geleerd.

Is er dan geen kentering te bespeuren? Zijn er geen hoopvolle tekenen die wijzen op een redding van het "Rijnlandmodel"? Reeds meerdere jaren geleden heeft zich tussen de deelstaten Baden en Beieren een nieuwe industriële as gevormd, waar veel kleine bedrijven zijn gegroeid buiten de traditionele industrie om. Deze nieuwe sectoren zijn de dragers van nieuwe arbeidsverhoudingen die gekenmerkt worden door flexibiliteit op de werkvloer en een traditie van onderaanneming en familiaal ondernemerschap. In deze regio's staat de SPD traditioneel zwak en de CDU of CSU zeer sterk. Dus tussen Baden en Beieren groeit geen nieuwe pijler onder het "Rijnlandmodel". Want CDU en CSU zijn hier per definitie zeer conservatief.

In de ex-DDR werd het "Rijnlandmodel" brutaal van bovenaf opgelegd, dit met alle rampzalige gevolgen van dien. In de ex-DDR heeft men daardoor een ineenstorting van de industriële werkgelegenheid gekend op een schaal die niet voor mogelijk werd gehouden bij de eenwording. De arbeidersklasse is er op dit moment vernietigd. Dit heeft uiteraard het "Rijnlandmodel" een groot deel van zijn legitimiteit ontnomen en kanselier Kohl in grote problemen gebracht.

En de SPD dan? Het grote probleem voor de SPD is het opbouwen van een nieuwe "klassenmacht" buiten de oude vertrouwde basis van de industriearbeiders. Dat moet volgens electorale patronen gebeuren. Het probleem in deze is dat ook in Duitsland de oude kiesaanhang van sociaal-democratie afbrokkelt en dat de SPD er niet in is geslaagd om de naoorlogse generaties van beter geschoolden aan te trekken. Die stemmen nu op de Groene lijsten. In de ex-DDR heeft de SPD maar matig kunnen profiteren van de ineenstorting van het communisme. De PDS heeft zich meester gemaakt van de oude arbeidersaanhang. In sommige grote steden komt uiterst rechts op met het migrantenthema. Ook hier verliest de SPD aanhangers.

Daar waar de sociaal-democratie de kritische grens van de 40 procent van het aantal uitgebrachte stemmen overschrijdt, wordt ze "incontournable". In Duitsland heeft de SPD dat plafond reeds vaker benaderd of overschreden, doch die "klassenmacht" niet te gelde weten te maken als gevolg van de massieve aanwezigheid van de christen-democraten, dé architecten van het "Rijnlandmodel". Daarentegen kon de sociaal-democratie in Scandinivië wel haar macht opleggen aan de burgerlijke partijen en haar "participationisme" tot onbetwiste regel maken. Ze kon dus haar strategie ook aan de andere sociale klassen opleggen. Het sociale model van de sociaal-democratische welvaartsstaat werd op die manier onbetwistbaar. Het basisbeginsel is dan dat iedereen moet werken om van een inkomen te genieten. Dat betekent dat de vrouwen ook in de regel een betaalde baan moeten aanvaarden, omdat de welvaartsstaat hier geen rekening wil houden met inkomensafhankelijke volwassenen die wel geschikt zijn om te werken.

Bij het bestuderen van de werking van de welvaartsstaat is het de onderzoekers opgevallen dat het type van welvaartsstaat de positie van de vrouw in de maatschappij bepaalt. Men heeft vastgesteld dat in de sociaal-democratische regimes de vrouwen in de regel de beste levensvoorwaarden hebben en tegenwoordig ook een hoge actieve participatiegraad in de politiek genieten. Door de welvaartsstaat zijn de vrouwen er politiek gelijk geworden. In de Scandinavische regeringen zijn er in de regel evenveel vrouwen als mannen in het parlement en de regering aanwezig. Dat steekt schril af tegenover de klerikale welvaartsstaten.

Vanaf het moment dat de welvaartsstaat in financieringsproblemen komt, zullen de vrouwen er als eersten het slachtoffer van zijn. Dat hebben we meegemaakt in de communistische welvaartsstaten in Oost-Europa en in de klerikale welvaartsstaten van West-Europa. In de liberale regimes is de participatiegraad van de vrouwen op de arbeidsmarkt ook hoog. Als de staat hier financieringsproblemen heeft, dan zullen meer vrouwen tot de arbeidsmarkt toetreden als gevolg van de verlaagde uitkeringen. Zo heeft men vastgesteld dat in Groot-Brittannië in 1979 vrouwen al 40 procent van alle jobs in bezit hadden. In 1997 was dat reeds 45 procent van de jobs.

In zo wat alle geschriften en redevoeringen wordt tegenwoordig de nadruk gelegd op het verminderen van de werkloosheid. Wat evenwel opvalt is dat het geloof in de "maakbaarheid" van de samenleving is afgenomen ten voordele van de marktkwerking. In dat opzicht hebben zowel Clinton als Blair of de "paarse coalitie" in Nederland, een duidelijke trend gezet. "New Labour" in Engeland of "paars" in Nederland zijn immers niets anders dan een op smaak gebracht neo-liberalisme dat beantwoordt aan de sterk veranderde sociale structuren van die landen. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld werkte in 1979, het jaar dat Labour de verkiezingen verloor, nog 32 procent van de loonafhankelijken in de industrie. Vandaag is dat nog maar 18 procent. Het aantal jobs in de industrie is in die periode gedaald van 7 miljoen tot 4 miljoen. Deze laatsten zijn vandaag nog de klassenbasis van Old Labour. Intussen is de werkgelegenheid in de dienstensector sterk gegroeid. In Groot-Brittannië werkte in 1979 al 58 procent van de loonafhankelijken in de dienstensector. Nu is dat al meer dan 75 procent. Alleen al in de financiële sector werken vandaag 1 miljoen mensen. In adviserende en aanverwante beroepen telt men vandaag 650.000 jobs. In de welzijnssector en de verzorgende beroepen zijn dat er 2,5 miljoen. "New Labour" heeft bij de laatste parlementsverkiezingen vooral onder deze nieuwe middenklasse veel aanhang gewonnen.

In de andere ontwikkelde kapitalistische landen is de situatie vergelijkbaar met de Britse. Het tijdperk van de dominante groep van industriearbeiders, mijnwerkers en transportarbeiders is nu vervangen door een minder homogene populatie van loonafhankelijken in de diverse dienstensectoren. Deze groepen zijn minder gemakkelijk en bloc te mobiliseren. Ze missen uiteraard een homogene sociale cultuur en zijn veel meer vatbaar voor individualisme en risico-gedrag, iets wat verband houdt met hun sociale perspectieven. Niet zoals industriearbeiders zitten zij na enkele jaren beroepsarbeid al aan de top van hun salariscurve. Ze hebben het perspectief of de illusie nog te kunnen "doorgroeien" naar betere en hogere functies. Ze zullen daarom geneigd zijn om eerder van werkgever te veranderen of om eventueel met een eigen bedrijf te beginnen.

In de meeste sociaal-democratische of corporatistische regimes zijn deze veranderingen slechts op marginale wijze doorgedrongen. De oude politieke waarden hebben zich hier, met als grote uitzondering Nederland, voorlopig kunnen handhaven. De reden daarvoor moeten we meer zoeken in de klassieke machtsstructuren, dan in de klassenstructuur. In die landen die het snelste internationaliseerden en moderniseerden in overeenstemming met de globalisering van de economie, namen de verschuivingen in de richting van het politieke centrum het snelste toe. De sociaal-democratische of linkse partijen "moderniseerden" er het vlotste. In de andere landen bleven ze hun "arbeidersbasis" grotendeels trouw, al leverde dat problemen op met de infiltratie van uiterst rechts in hun traditionele bolwerken. Betekent dit nu dat de "klassenstrijd" is afgenomen en dat het politieke debat zich zal voltrekken in het overvolle politieke centrum? Eigenlijk niet, want ondanks de vlucht naar het politieke midden, denken de meeste kiezers nog altijd dat de klassentegenstellingen aanwezig zijn. Alleen het perspectief is veranderd. In plaatst van een klassenmacht te willen opbouwen om ten minste de onrechtvaardige klassenverschillen en hun effecten te verminderen, is nu de overtuiging ontstaan dat individuele ontsnappingsroutes heel wat kunnen oplossen. Lieden als Clinton, Kok en Blair geloven dat met enige politieke hulp veel mensen de oversteek kunnen maken naar de middenklasse.

In de sociaal-democratische landen van Noord-Europa is het probleem niet fundamenteel anders. Ook hier zien we dat er binnen het electoraat van links een forse ruk in de richting van het Britse model uitgaat. Hier brokkelt de welvaartsstaat af omdat de klassencoalitie van boeren en industriearbeiders uit elkaar is gevallen. De nieuwe middenklassen hebben ook hier reeds de macht veroverd. In de corporatistische regimes is de verwarring nog groter. De sociaal-democraten zijn hier nooit de "natuurlijke" regeringsleiders geweest, maar wel de christen-democraten. Dat verklaart ook de moeite die de sociaal-democraten hebben om zich los te maken van hun oude arbeiderskiezers. Enerzijds resulteert dat in een benadrukken in de verkiezingscampagnes van de "veiligheidspolitiek" gericht tegen immigranten en anderzijds het verdedigen van de corporatistische fundamenten van de welvaartsstaat. Op het eerste gezicht heeft hier het neo-liberalisme geen populair impact gehad. Doch schijn zou wel eens kunnen bedriegen. De spelbepalers in het politieke midden zijn immers de christen-democratische partijen die allemaal in het bezit zijn van een rechtervleugel die gewonnen is voor neo-liberale hervormingen. Omdat deze regimes gebouwd zijn op coalities, zijn ze aan grotere spanningen onderhevig dan in de Angelsaksische landen met hun traditie van meerderheidsregeringen.

Er is in Europa uiteraard nog een "externe factor". Deze betreft de invoering van de eenheidsmunt in 1999. De zogenaamde "Maastricht-norm" die de invoering van de eenheidsmunt moet mogelijk maken, deed de druk toenemen om de eigen welvaartsstaat te ontmantelen. Dit heeft zowel de christen-democraten als de sociaal-democraten in verwarring gebracht. Een laatste factor is de deregulering van de arbeidsmarkt als gevolg van de gestegen concurrentie op de markten. Omdat de corporatistische of de sociaal-democratische welvaartsstaten schoorvoetend moesten overgaan tot diverse flexibiliseringsmaatregelen en het uitkeren van steun aan bedrijven, ten einde het volume van de werkgelegenheid op peil te houden, verdween al snel het geloof in de maakbaarheid van de samenleving. Dat resulteerde in de toegenomen populariteit van neo-liberale zedenmeesters.

 

Tot slot

De nationale welvaartsstaten staan overal in Europa op de tocht. Zowel de Scandinavische welvaartsstaat als het "Rijnlandmodel" kampen met grote aanpassings- en financieringproblemen. Hun klassenbasis is aangetast. Het neo-liberale model van de welvaartsstaat heeft aan populariteit gewonnen omdat dit model goedkoper is, de verantwoordelijkheid op de schouders van de individuen afwentelt en een ruimere tewerkstelling belooft op basis van de marktwerking. Uit bittere noodzaak gaan zowel christen-democraten en sociaal-democraten hier in mee en moeten de vakbonden zich overal aanpassen aan dit nieuwe gegeven. Uiteraard klampen grote delen van de traditionele arbeidersklasse zich vast aan de oude modellen die een maximale dekking van het risico garanderen.

In het neo-liberale model zien we dat minimale uitkeringen van universele aard opduiken welke veelal aangevuld worden met een onderzoek naar de bestaansmiddelen. Ze garanderen een vorm van armoede en beloven een optimale werking van de arbeidsmarkt doordat er een sterke aansporing is om zo snel mogelijk betaald werk tegen elke vergoeding te aanvaarden. Het opvangnet van deze welvaartsstaat is minimaal en spoort derhalve aan om zich bijkomend te verzekeren bij verzekeringsmaatschappijen. Dit nieuwe stelsel sluit perfect aan bij de behoeften van een open economie in een globaliserende context waarbij flexibiliteit geboden is om soepel op vraag en aanbod in te spelen. De "commodificatie" van de arbeidskracht zal via dit stelsel weer optimaal worden en vooral de vakbonden voor grote problemen stellen. Door die toegenomen "commodificatie" zullen de solidaire fronten van arbeiders en bedienden in alle sectoren breken. Pessimisme is dus hier op zijn plaats. Immers, de nieuwe middenklasse heeft reeds haar vertrouwen in de oude welvaartsstaat opgezegd en in de meeste landen gekozen voor neo-liberale partijen of leiders. De nieuwe middenklasse denkt aan bezitsvorming, niet aan solidaire vangnetten.

De neo-liberale hervormingen zullen in etappes worden afgelegd. Verkiezingen zullen uiteraard hierin een rol spelen. Zolang een blok van christen-democraten en sociaal-democraten bereid is om de neo-liberale revolutie af te wijzen, zullen brokstukken van het oude solidaire stelsel overeind blijven. Er zal dan worden gekozen voor geprivatiseerde aanvullende regelingen. Elders, zoals in Nederland, zal heeft men die transformatie inmiddels al voltooid. In Duitsland is het nog wachten op de verkiezingen voor de Bundestag in de herfst van 1998. Rond die tijd zullen ook de Belgische parlementsverkiezingen in zicht komen en weten we meer over de datum waarop in die twee landen de klerikale welvaartsstaat als twee domino’s zal vallen. De strijd voor een "sociaal Europa" zal in een dergelijk scenario geen rol spelen. "Europa" heeft immers bewezen alleen maar te willen liberaliseren, niet te socialiseren of te reguleren.

 

Noten

1 The Three Worlds of Welfare Capitalism, Cambridge: Polity Press, 1990.

2 Idem.

3 William H. Beveridge, Full Employment in a Free Society, Londen: George Allen & Unwin Ltd.

4 Rudolf Meidner en Anna Hedborg, Modell Schweden. Erfahrungen einer Wohlfahrtsgesellschaft, Frankfurt en New York: Campus, 1985.

gepubliceerd in het Vlaams Marxistisch Tijdschrift, december 1997

uitgave: IMAVO vzw - Kazernestraat 33/10 - 1000 Brussel

tel./fax 02.514.00.08 - e-mail: imavo.vmt@ping.be