De Volkskrant, 22-12-2007, door Willem Velema en Hans Wansink
Vaderlands gevoel geeft richting
Onder historici is huiver voor nationalisme bon ton, maar een beetje trots
zijn op Nederland en het verleden is belangrijk voor een zelfbewuste natie en
kan het debat over immigratie en integratie structureren
Vallen er uit de vaderlandse geschiedenis nog andere lessen te trekken dan dat
Nederlanders zich moeten doodschamen voor hun medeplichtigheid aan de misdaden
van de Tweede Wereldoorlog en het kolonialisme? Wij menen van wel en staan
daarmee nogal geïsoleerd te midden van onze medehistorici.
Illustratief voor de manier waarop zij hun taak doorgaans
opvatten, zijn de vaak geciteerde woorden van de fameus afstandelijk-ironische
historicus E.H. Kossmann over het verschijnsel nationale identiteit. ‘Men
bedriegt zichzelf en zijn lezers als men pretendeert het aan systematisch en
alomvattend onderzoek te kunnen onderwerpen. Loop er liever met aandacht omheen,
bekijk het van alle kanten maar stap er niet in, behandel het kortom als een
enorme kwal op het strand.’
Worsteling
De historicus Jan Ramakers presenteerde het Jaarboek Parlementaire Geschiedenis
2007 op 20 november in de oude vergaderzaal van de Tweede Kamer. Het Jaarboek is
een uitgave van het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis van de Radboud
Universiteit, waaraan Ramakers als onderzoeker verbonden is. Dit keer hadden ze
in Nijmegen als thema gekozen voor de moeizame worsteling met de nationale
identiteit. ‘Met dank onder andere aan de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid en prinses Máxima’, voegde Ramakers er nederig aan toe. Daarmee
meteen iedere twijfel de kop indrukkend over de positie van het Centrum voor
Parlementaire Geschiedenis in deze netelige kwestie.
‘Dé Nederlander bestaat niet’, luidde Máxima’s kernachtige
oneliner, die in de media prompt op een storm van kritiek stuitte – en onder
‘gewone’ Nederlanders vooral op verbijstering. In feite was de gewraakte quote
van Máxima een getrouwe weergave van de – veel wolliger geformuleerde –
conclusies van de WRR. In het rapport staat te lezen dat ‘het beleidsmatig
inzetten van nationale identiteit contraproductief kan werken’. Dat komt doordat
‘het streven naar eenheid soms leidde tot conflicten of uitsluiting van bepaalde
groepen’.
Terwijl de WRR in zijn rapport niets wil weten van ‘het
verzanden in een historisch bepaalde en statische identiteit’ en in plaats
daarvan pleit voor ‘een toekomstgerichte, open oriëntatie’, dringt hoogleraar
Paul Scheffer in zijn nieuwe boek Het land van aankomst juist met klem aan op
hernieuwde, serieuze aandacht voor de eigen Nederlandse cultuur en geschiedenis,
door historische canonvorming en door het oprichten van een Nationaal Historisch
Museum. ‘Burgerschap’, schrijft hij, ‘gaat immers om een besef dat er iets aan
ons vooraf is gegaan en dat er iets na ons komt. Een samenleving die zich niet
meer in staat acht tot een gesprek met de vorigen, zal verpieteren.’
Dergelijke aanprijzingen van zijn eigen vakgebied bleken aan
historicus en WRR-supporter Jan Ramakers niet besteed. ‘Wat is er aan de hand
met Nederland?’, sprak hij die 20ste november vertwijfeld. Is Nederland soms ‘te
klein’ om het naar waarde te schatten ‘als bisschop Muskens voorstelt, als
handreiking aan de islamitische Nederlander, God voortaan Allah te noemen’? Of
‘als minister Donner ons voorhoudt dat het niet ondenkbaar is dat op enig moment
in Nederland door een tweederde meerderheid de sharia wordt ingevoerd’?
De ‘zelfverheffing’ die voor Ramakers als vanzelfsprekend
samengaat met de door Scheffer ondersteunde ‘zoektocht naar de Nederlandse
identiteit’, heeft in zijn ogen alleen maar misvattingen en rampen opgeleverd.
Werden in de jaren vijftig immers niet de gerepatrieerde Indische Nederlanders
het slachtoffer van ‘gedwongen assimilatie aan de dominante Nederlandse
cultuur’, met als gevolg ‘een totale teloorgang van de Indische cultuur in
Nederland’?
Terwijl nota bene kort tevoren meer dan honderdduizend
Nederlandse joden waren vermoord. Door de Duitsers, zult u misschien zeggen?
Ramakers heeft nieuwe schuldigen ontdekt, in ons verre verleden. Door ‘de
zogenaamde emancipatie van de joden in Nederland in 1796’ werd ‘het jodendom
cultureel gezien dood’ gemaakt. ‘Wij hadden het voorwerk voor de bezetter al
verricht.’
Ramakers’ multiculturele les uit de geschiedenis: ‘Met welk
recht spreken wij een moreel oordeel uit over de Taliban in Afghanistan die
boeddhistisch cultureel erfgoed opblazen, als wij bereid zouden zijn onze eigen
culturele pluriformiteit te offeren op het altaar van de gedwongen assimilatie?’
Deze karikaturale relativering van onze democratische
traditie en de (universele) waarden die, soms al eeuwenlang, geworteld zijn in
de Nederlandse samenleving en cultuur, werd nota bene uitgesproken in dezelfde
zaal waar in 1796 een belangrijke stap werd gezet om van Nederland een
beschaafde, verlichte, liberale natiestaat te maken.
In de oude vergaderzaal van de Tweede Kamer kwam in 1796 na
de inval van de revolutionaire Franse troepen voor het eerst in de Nederlandse
geschiedenis een met algemeen mannenkiesrecht gekozen volksvertegenwoordiging
bijeen, de Nationale Vergadering. In diezelfde balzaal bezorgde de Nationale
Vergadering Nederland twee jaar later zijn eerste, op de idealen van de
Verlichting gebaseerde Grondwet, een van de modernste, vooruitstrevendste
grondwetten uit die tijd. In deze ‘Staatsregeling voor het Bataafsche Volk’ werd
de volkssoevereiniteit vastgelegd (die pijnlijk ontbreekt in de huidige
Grondwet), evenals scheiding van Kerk en Staat, vrijheid van godsdienstoefening
‘met ontsloten deuren’, de erkenning van de ‘Rechten van de Mens en Burger’ uit
1795 en een verbod van de economisch verstikkende gilden.
Het was de plek waar, aldus hoogleraar geschiedenis Niek van
Sas in zijn standaardwerk De metamorfose van Nederland, de staatkundige intrede
van Nederland in ‘de moderniteit’ begon. Aan die metamorfose hebben we onze
huidige vrijheid, democratie en welvaart goeddeels te danken.
De extreme make-over van Nederland, die in 1796 aan het
Binnenhof een beslissende wending nam, was alleen mogelijk doordat aan het eind
van de 18de eeuw resoluut een einde werd gemaakt aan het oligarchische, nog half
middeleeuwse bestel van de door een gesloten kaste van regenten bestuurde
Nederlandse Republiek. Onder het motto ‘één en ondeelbaar’ werd in 1798
definitief een einde gemaakt aan wat in de decennia daarvoor door een
democratische massabeweging van ‘patriotten’ was aangewezen als de fundamentele
oorzaak van de politieke en economische neergang van de Republiek en de
teloorgang van de oud-Hollandse ‘koopmans- en burgerdeugden’: de knellende
ongelijkheid van de standenstaat; de bestuurlijke verbrokkeling van de
Republiek, met zijn lappendeken van autonome gewesten en steden; de corrupte,
decadente en ‘verfranste’ regenten, die overal alleen de dienst uitmaakten; het
ontbreken van vrijheid van godsdienstoefening, behalve voor de gereformeerde
‘publieke kerk’; de onderwerping van complete gewesten, de
‘generaliteitslanden’, die door de Staten-Generaal als bezet gebied werden
beschouwd, zodat de lokale bevolking geen zelfbestuur kende; de politieke
onmondigheid van het merendeel van de bevolking.
Aan al dit soort ongelijkheid en uitsluiting werd in
Nederland met de eerste Grondwet van 1798 voorgoed een einde gemaakt. Door
invoering van de nationale eenheidsstaat en de liberale rechtsstaat, met
gelijkheid voor de wet voor alle burgers – zelfs voor katholieken, protestantse
dissenters, en – inderdaad – joden.
Die laatsten waren tijdens de Republiek weliswaar ‘welkom’
geweest, zoals multiculturalisten nooit moe worden het volk voor te houden. Maar
ze golden wel als zelfstandige ‘natie’, als buitenlanders dus, die hun eigen
boontjes moesten zien te doppen, en die zich, afgezien van een flinterdunne
elite, gedwongen zagen tot een geïsoleerd, in tal van opzichten vernederend en
benard bestaan in eigen kring, uitgesloten als ze waren van de meeste
respectabele beroepen. Nederlandse joden spraken rond 1800 dan ook nog
nauwelijks een woord Nederlands, maar uitsluitend Jiddisch of Portugees. De
betrekkelijk snelle en vrijwel complete integratie van de joden in de loop van
de 19de eeuw is dus allerminst het schandaal dat Ramakers er op 20 november van
probeerde te maken. Het was een van de vele welkome, wonderbaarlijke
hervormingen die de ‘nieuwe wereld’ van de 19de eeuw te zien gaven. De Grondwet
van 1848 was de bekroning van de metamorfose van Nederland en staat in grote
lijnen nog altijd overeind als kern van het Nederlandse staatkundige bestel.
Met zijn agressieve pleidooi voor de multiculturele
samenleving en zijn demonisering van ‘vaderlandse geschiedenis’ is Jan Ramakers
zonder twijfel een extreem geval onder de Nederlandse historici. Desondanks
wijkt zijn conclusie nauwelijks af van wat onder historici al tientallen jaren
als common sense geldt: dat er in de vaderlandse geschiedenis geen exclusieve
nationale identiteit te ontwaren valt; dat iedere vorm van nationale
‘zelfverheffing’ alleen maar tot ellende leidt, tot ‘uitsluiting’ of
‘assimilatie’. En dat er, als er al zoiets bestaat als een ‘Nederlandse
identiteit’ (historici storen zich zelden aan de ongerijmdheid van het
tegelijkertijd ontkennen en bevestigen daarvan), die identiteit juist gelegen is
in ‘zelfverlaging’, ‘bescheidenheid’, ‘de erkenning van verdeeldheid’ en een
‘positieve waardering van onze pluriformiteit’.
De commissie-Van Oostrom, die dit jaar de ‘historische canon’
uitrolde, betoont zich op haar website dan ook helemaal niet trots, maar bovenal
bezorgd over mogelijk misbruik door onbevoegden. Al te braaf wordt daarom gemeld
dat het gaat om ‘een canon voor alle Nederlanders’. En om een land ‘dat wij
gezamenlijk bewonen’. Nederland moet vooral niet gezien worden ‘als horizon,
maar als observatiepunt’. De canon is ook geen ‘vehikel voor nationale trots’,
maar ‘roept betrokkenheid op’. Het is ‘geen praalgraf, maar levend erfgoed’, en
‘geen gesloten, maar een open canon’.
Bewijsvoering
De bewijsvoering is even simpel als dwingend: belangstelling voor het vaderlands
verleden = nationalisme; nationalisme = fout; ergo: vaderlandse geschiedenis =
fout. De manier waarop Nederlandse historici de vaderlandse geschiedenis aan het
grote publiek proberen te slijten, heeft daardoor iets onbevredigends en
hypocriets. Zoiets als seksuele voorlichting van de pastoor.
Is de Nederlandse ‘nationale identiteit’ werkelijk een
‘enorme kwal op het strand’? En is de geschiedenis van de Nederlandse natiestaat
echt zo beschamend en gevaarlijk dat ongeoefende zwemmers er voortdurend tegen
gewaarschuwd moeten worden?
De Nederlandse geschiedenis leert dat de speurtocht naar een
nationale identiteit lang niet altijd onherroepelijk naar fascisme leidt.
Vaderlands gevoel kan ook een positieve, vormende kracht zijn, vehikel van
volkssoevereiniteit, democratie en solidariteit met zwakkeren. Het is bovendien
een buitengewoon effectieve integratie-ideologie, waar mogelijk helemaal geen
superieur alternatief voor bestaat.
Het is nog maar de vraag of moderne verworvenheden wel kunnen
voortbestaan buiten het dwingende kader van de natiestaat. Dat geldt zeker voor
de parlementaire democratie zelf, als belichaming van de volkssoevereiniteit.
Die betekent immers niets als niet bekend is wie wel en wie niet tot de
politieke natie gerekend moeten worden en wat daarvan de grondslagen zijn. De
nationale staat is waarschijnlijk ook onmisbaar voor een hoogwaardige
verzorgingsstaat, door de historicus Joh. S. Wijne het ‘vaderland van de gewone
man’ genoemd. Alleen als duidelijk is wie wel en wie niet tot de betreffende
gemeenschap behoort en wat die gemeenschap bindt, zullen de zware lasten die de
solidariteit van de verzorgingsstaat van alle burgers vergt ook in de toekomst
zonder al te veel morren worden gedragen.
De in september overleden Volkskrant-columnist H.J.
Schoo wist het belang van nationale identiteit en ‘vaderlandse geschiedenis’
naar waarde te schatten, met name voor het debat over immigratie en integratie.
Hij schreef er vaak over, bijvoorbeeld in 2006: ‘De vaderlandse identiteit kan
niet definitief naar de schroothoop van de geschiedenis, maar vergt een nieuwe
plaatsbepaling en inhoud: wie zijn we, waar gaan we naartoe, waaraan moeten
nieuwkomers zich aanpassen, hoe moeten wij ons voegen in een dynamische
internationale omgeving? Het zijn eigenlijk dezelfde vragen die aan de orde
waren in de vaderlandscultus aan het einde van de 18de eeuw.’
De Volkskrant, 03-01-2008, door Ido de Haan, hoogleraar politieke
geschiedenis aan de Universiteit Utrecht.
Op het dwaalspoor van de geschiedenis
In hun pleidooi voor een eerherstel van de vaderlandse geschiedenis offeren
Willem Velema en Hans Wansink de integriteit van de geschiedschrijving op aan de
politieke agenda van het moment, betoogt Ido de Haan.
In het Betoog van 22 december sluiten Willem Velema en Hans Wansink zich aan bij
publicisten als Paul Scheffer en wijlen H.J. Schoo, die de geschiedenis als het
onmisbare fundament van een Nederlandse identiteit beschouwen. Zonder besef van
het vaderlands verleden zouden we niet weten wie ‘wij’ zijn en op welke
voorwaarden anderen tot ‘ons’ kunnen gaan behoren. Ook voor Velema en Wansink is
een historisch verankerde Nederlandse identiteit een ‘vormende kracht’ en
‘buitengewoon effectieve integratie-ideologie’. Bovendien is een dergelijke
identiteit onontbeerlijk voor de verzorgingsstaat: ‘Alleen als duidelijk is wie
wel en wie niet tot de betreffende gemeenschap behoort en wat die gemeenschap
bindt, zullen de zware lasten van de solidariteit van de verzorgingsstaat
gedragen worden.’
Tot zover herhalen Velema en Wansink slechts het credo van
nationale trots dat de laatste jaren zo vaak verkondigd is als oplossing van de
problemen van de westerse democratie�n. Maar zij voegen daar een nieuw element
aan toe, dat getypeerd kan worden als omkering van het verwijt van het ‘verraad
der klerken’. Anders dan Julien Benda, die in 1927 de intellectuelen verweet hun
wetenschappelijke integriteit op te offeren aan nationale en raciale belangen,
verwijten Velema en Wansink de historici van nu hun vaderlandse plicht te
verzaken. Zij constateren een common sense onder historici, die de
zoektocht naar het vaderland nationalistisch en dus fout zouden vinden. Ze
richten hun pijlen in de eerste plaats op de historicus Jan Ramakers, die
onlangs in navolging van E.H. Kossman de nationale identiteit als ‘kwal op het
strand’ benaderde en slechts de kwalijke kanten van het nationale verleden
benadrukte. Maar ook de vele historici, van Piet de Rooy tot Frits van Oostrom,
die hebben bijgedragen aan het opstellen van een historische canon, worden niet
gespaard. Zij hebben een canon als bron van nationale trots afgewezen en daarmee
de essentie van de zoektocht naar het vaderlandse verleden miskend. Hun bijdrage
aan de canonwoede is derhalve hypocriet, want halfhartig.
Velema en Wansink presenteren hun kritiek nadrukkelijk als historici, al
erkennen ze ‘nogal geïsoleerd te midden van onze medehistorici te staan’. Dat
laatste is maar goed ook, want de manier waarop zij zich aan de geschiedenis
vergrijpen, is een aanslag op de integriteit van het vak. Verbazend is dat
misbruik niet: nationalisten hebben zich nooit veel bekommerd om een integere
omgang met het verleden, maar de geschiedenis steevast benaderd als grabbelton,
waaruit naar believen historische argumenten voor politieke stellingnames gevist
kunnen worden.
Maar wie de geschiedenis en de geschiedschrijving serieus probeert te nemen,
moet erkennen dat je met het verleden alle kanten op kunt. De geschiedenis bevat
geen vaste maatstaf, niet ten goede, maar ook niet ten kwade. Een negatieve
canon heeft daarom net zo weinig met geschiedschrijving te maken, als de
positieve maatstaf die Velema en Wansink hopen te vinden.
Hun pleidooi voor een herwaardering van de nationale geschiedenis is een
pijnlijk voorbeeld van dergelijk onhistorisch denken. Dat begint al bij de
schets van de Nederlandse geschiedenis die zij geven ter onderbouwing van hun
nationale trots. Zij prijzen de Nationale Vergadering, die Nederland in 1798
zijn ‘eerste, op de idealen van de Verlichting gebaseerde Grondwet’ bezorgde en
daarmee ‘voorgoed een einde gemaakt’ had aan de ‘ongelijkheid en uitsluiting’
die de Nederlandse Republiek kenmerkte.
Afgezien van het feit dat de Staatsregeling van 1798 onder Franse druk en na een
staatsgreep tot stand kwam, werden veel van haar verworvenheden al snel weer
afgeschaft. Velema en Wansink bejubelen het einde van de standenstaat, maar zij
hebben blijkbaar nooit naar de regeling van het kiesrecht tot 1848 gekeken, en
vergeten ook dat de politieke onmondigheid van de overgrote meerderheid formeel
pas in 1919 werd opgeheven – en volgens sommigen in de praktijk nog veel langer
voortduurt. Zij loven de beëindiging van de bestuurlijke fragmentatie van de
Republiek, maar gaan voorbij aan de langdurige kritiek op de schotjesgeest van
de verzuiling of het departementale eilandenrijk van de verzorgingsstaat.
Hoe kan Wansink, met een dissertatie over Fortuyn en zijn kritiek op de paarse
regenten op zijn conto, in alle ernst beweren dat in 1798 definitief een einde
was gemaakt aan het regentendom in Nederland? En ja, in de Staatsregeling was
vrijheid van godsdienst constitutioneel verankerd, maar iedere katholiek in de
19de eeuw kon ervan getuigen dat Nederland een protestantse natie was, en elke
Jood en islamiet werd er ook deze Kerstdagen weer met klokgebeier op
geattendeerd dat het christendom hier dominant is.
Helemaal een gotspe is het betoog van Velema en Wansink over de Nederlandse
Joden. Hun ‘betrekkelijk snelle en vrijwel complete integratie’ was ‘een van de
vele welkome, wonderbaarlijke hervormingen’ van de 19de eeuw. Weten zij dan niet
dat vooraanstaande Joden al direct na 1796 wezen op de discrepantie tussen wet
en werkelijkheid van de Joodse emancipatie? En dat ondanks vernederlandsing van
het Jiddischsprekende proletariaat, een enthousiaste omarming van de Grondwet
van 1848 en trouwe steun aan het huis van Oranje, voor de grote meerderheid van
de Nederlandse Joden de integratie pas na 1900 op gang kwam onder de vleugels
van het socialisme – dat wil zeggen: als arbeider, niet als Jood? Om er nog maar
van te zwijgen dat de bijzondere belangen van Joden pas erkend werden in 1938,
toen Duitse Joden aan de grens stonden, en Nederlandse Joden verantwoordelijk
werden gemaakt voor hun opvang.
Kortom: tegenover elk positief verhaal kan met evenveel recht een ander
historisch perspectief geplaatst worden. Voor nationalisten is dat op zijn
hoogst ergerlijk, maar verder helemaal geen punt, want zij malen niet om de
geschiedenis als die niet in hun straatje past. Maar historici zouden zich dat
wel mogen aantrekken en dat doen Velema en Wansink duidelijk niet.
Maar er is meer. Zij gaan ook voorbij aan de geschiedenis van het nationalisme.
Hoe moet je anders hun bizarre stelling begrijpen dat we voor dezelfde vragen
staan ‘die aan de orde waren in de vaderlandse cultuur aan het einde van de 18de
eeuw’? Dat is niet erg waarschijnlijk: de vaderlandse deugden die werden ontdekt
in de Republiek waren een reactie op de spectaculaire opkomst en ondergang van
de Republiek als wereldmacht. Het enthousiasme over een nationale identiteit na
1800 was een poging de felle strijd van de Bataafse Revolutie te beëindigen en
een effect van de Napoleontische eenheidsstaat. Bovendien heeft het nationalisme
in het vervolg van de 19de en 20ste eeuw overal in de wereld een dramatische
ontwikkeling doorgemaakt die moeilijk valt te negeren. Het is verbonden geraakt
met het imperialisme en militarisme van het einde van de 19de eeuw, en het heeft
voedsel gegeven aan de nationale bevrijdingsoorlogen van de 20ste eeuw, die in
veel gevallen in bloedvergieten en dictatuur zijn geëindigd. Opnieuw: je mag dat
allemaal vergeten als je een nationale zaak wilt dienen, maar het valt historici
niet te verwijten als zij weigeren zich voor dat karretje te laten spannen.
Ten slotte geven Velema en Wansink niet de indruk dat zij de geschiedenis van
hun eigen vak goed kennen. Inderdaad, er was een tijd, grofweg samenvallend met
de 19de eeuw, dat historici buiksprekers van de natie waren. Maar die tijd is
lang voorbij. Historici zijn zich op andere vragen dan de opkomst en bloei van
de eigen natie gaan richten. Ook in de geschiedwetenschap is sprake van
toenemende specialisatie. De discipline is daardoor onmiskenbaar gefragmenteerd.
Maar tegenover het verlies aan status als aangevers van het nationale narratief,
staan toenemende precisie en systematiek van het historische onderzoek, en per
saldo een grotere reikwijdte en relevantie van de bevindingen.
Dat belang wordt niet meer afgemeten aan de bijdrage aan de Nederlandse
identiteit, maar aan de stand van het internationale historiografische debat. En
daar moet je niet aankomen met een simplistische en rechtlijnige nationale
geschiedschrijving. In de toonaangevende studies is er oog voor onbedoelde
gevolgen en de onvoorziene samenloop van omstandigheden, voor de tegenspraken
tussen historische tendenties en voor de ironie dat vooruitgangsoptimisme tot
vernietiging en neergangspessimisme tot vernieuwing kan leiden. Als er een
opdracht is voor historici, dan is het te wijzen op dergelijke ongerijmdheden.
Dat vergt meer dan een diploma, dat vergt ook professionele integriteit.
Zou het daarom niet veel beter zijn als wij als historici ons werk blijven doen
en Velema en Wansink zich bij de journalistiek houden? Want de journalistieke
vragen over de omgang met het vaderlandse verleden zijn de laatste tijd wat
blijven liggen. Wat is bijvoorbeeld het curriculum van de geschiedenis dat nu op
de Nederlandse scholen en universiteiten wordt onderwezen? Hoe ervaren
leerlingen, docenten en ouders dat? En moet niet eens gevraagd worden wat
Wilders en Verdonk, maar ook redelijke nationalisten als Scheffer of De Beus
eigenlijk bedoelen als zij over ‘ons’ en onze geschiedenis spreken? En wat
vinden degenen die daar niet toe behoren daarvan? En vooral ook: wie bepaalt er
wie er onder ‘ons’ vallen? Ik ben benieuwd naar de bevindingen.
De Volkskrant, 03-01-2008, door Jan Ramakers, historicus verbonden aan het Centrum voor Parlementaire
Geschiedenis van de Radboud Universiteit Nijmegen
Door assimilatie werden Joden minder weerbaar
Jan Ramakers zegt dat hij selectief is geciteerd door Velema en Wansink en dat
hij de bezetter niet heeft vrijgepleit van verantwoordelijkheid voor de
Holocaust.
Tussentitel: Ik word ‘WRR-supporter’ genoemd wat iets heel ergs schijnt te zijn
Willem Velema en Hans Wansink besteden uitvoerig aandacht aan een inleiding over
‘De moeizame worsteling met de nationale identiteit’, die ik op 20 november
hield bij de presentatie van het Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2007
dat aan hetzelfde thema is gewijd. Ik zou zeer gevleid zijn geweest door die
aandacht, ware het niet dat Velema en Wansink zo vilein en tendentieus te werk
zijn gegaan.
Hoewel zij mij veelvuldig citeren en parafraseren, moffelen
zij essenti�le passages uit mijn betoog weg, waardoor zij mij kunnen
kwalificeren als een ‘WRR-supporter’, wat iets heel ergs schijnt te zijn, en als
een extreem multiculturalistisch historicus die de vaderlandse geschiedenis
‘demoniseert’ en die de Duitse bezetter vrijpleit van de verantwoordelijkheid
voor de moord op ruim honderdduizend Nederlandse Joden. Vooral tegen dat laatste
maak ik bezwaar.
Waarmee nu heb ik de kennelijke woede van Velema en Wansink over mij afgeroepen?
Kort samengevat kwam mijn betoog op het volgende neer. Het probleem van de
nationale identiteit staat in het middelpunt van de belangstelling. Wat die
nationale identiteit precies inhoudt, daar zijn we het niet over eens. De
socioloog Abram de Swaan meende dat de kern van onze nationale identiteit
bestaat uit collectieve nationale zelfverlaging. Ik vroeg mij af of die
nationale zelfverlaging of nationale bescheidenheid terecht is, en of het erg
is.
Welnu, een zekere bescheidenheid vond ik terecht, want tot diep in de 19de eeuw
kenden wij amper een nationale identiteit: geen gezamenlijk beleefde
geschiedenis, geen algemeen gesproken en geschreven eenheidstaal, nauwelijks
voor iedereen aanvaardbare nationale symbolen, zelfs geen officieel volkslied.
Ik zie pas de contouren van een nationale identiteit als in de 20ste eeuw de
verzuilde samenleving tot wasdom komt: de erkenning van en een waardering voor
de Nederlandse pluriformiteit.
Vervolgens stelde ik de vraag of het erg is dat een zekere zelfverlaging of
bescheidenheid deel uitmaakt van onze nationale identiteit. Ik nam de vrijheid
de vraag om te keren: wat momenten van nationale zelfverheffing, die onze
geschiedenis ook kende, ons hebben gebracht.
Ik koos twee momenten van nationale zelfverheffing die desastreus zijn geweest
voor de culturele identiteit van de betrokken minderheden, de
integratiegeschiedenis van de Indische Nederlanders en die van de Joodse
minderheid in Nederland.
Anders dan Velema en Wansink beweren, heb ik nooit ontkend dat nationale
zelfverheffing ook positieve effecten kan hebben. Maar dat de gedwongen
assimilatie van de Indische Nederlanders in de jaren vijftig aan de dominante
cultuur de teloorgang van de Indische cultuur in Nederland tot gevolg heeft
gehad, lijkt mij onbetwistbaar. Of het de moeite waard was die prijs te betalen,
is een vraag die ieder voor zichzelf moet beantwoorden.
Velema en Wansink ontsporen volkomen als zij mijn betoog over de culturele
gevolgen van de Joodse emancipatie voor de Joodse minderheid willen fileren. Zij
suggereren dat ik de verantwoordelijkheid voor de massamoord op de Nederlandse
Joden niet bij de Duitse bezetter leg, want ik heb ‘nieuwe schuldigen’ ontdekt,
namelijk de wegbereiders van de Joodse emancipatie. Over de vaak, maar niet
altijd nobele motieven van die wegbereiders van de emancipatie heb ik met geen
woord gerept, laat staan dat ik hen de verantwoordelijkheid voor de massamoord
in de schoenen zou willen schuiven.
Op het verloop van het emancipatieproces zelf ben ik ook niet
ingegaan, wel op het resultaat. Dat was een succesvolle sociale en economische
integratie, waarvoor de prijs is betaald van de teloorgang van de Joodse
culturele identiteit. Dat was niet mijn conclusie, maar die van de Joodse
historicus Jaap Meijer, die hierover schreef: ‘Joods gezien was het hier
afgelopen, vóórdat de
moffen kwamen.’ Ik noemde dat een bittere conclusie, maar wel een die tot
nadenken stemt.
Aan dat nadenken zijn Velema en Wansink op dit punt niet meer toegekomen. Zij
gaan zelfs volledig voorbij aan de redenering die aan Meijers conclusie
voorafging. Door de volledige assimilatie aan de dominante cultuur waren de
Joden in het interbellum niet alleen hun identiteit, maar ook hun weerbaarheid
kwijtgeraakt, aldus Meijer. Er was amper nog een Nederlandse Jood die zich kon
voorstellen dat een antisemiet hem zou kunnen zien als een vijand van wat het
‘arische ras’ was gaan heten. Hij was immers Nederlander als alle anderen? De
Nederlandse Joden zagen daardoor het gevaar niet dat hen bedreigde.
Dat blijft een bittere conclusie, maar het is toch wel heel iets anders dan dat
ik de bezetter zou willen vrijpleiten van de verantwoordelijkheid voor de
Holocaust in Nederland.
Zo ‘agressief’ als Velema en Wansink het willen doen voorkomen, is mijn pleidooi
voor de multiculturele samenleving dan ook niet. En al verbazen zij zich erover,
het is geen wonder dat mijn conclusie nauwelijks afwijkt van wat onder historici
al tientallen jaren gemeengoed is: inderdaad in het bijzonder ‘een positieve
waardering van onze pluriformiteit’. Dat wil niet zeggen dat ik blind ben voor
de problemen en de uitwassen van de multiculturele samenleving. Maar evenmin wil
ik mijn ogen sluiten voor nieuwe problemen die de alternatieven kunnen oproepen.
De Volkskrant, 03-01-2008, door
Remieg Aerts, hoogleraar geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
Historici prediken niks, dus ook geen relativisme
Op basis van één speech oordelen Velema en Wansink dat historici nationale
geschiedenis ‘fout’ vinden. Dat is grote onzin, betoogt Remieg Aerts.
Tussentitel: Beantwoord eerst eens de vraag: wiens vaderlands gevoel?
Bij de recente presentatie van het Jaarboek van het Centrum voor Parlementaire
Geschiedenis hield CPG-historicus Jan Ramakers een gelegenheidspraatje over
nationale identiteit, het onderwerp van het jaarboek. Hij gaf een aantal wat
sterk aangezette historische voorbeelden van de keerzijde van een
assimilatiepolitiek.
Je kunt het daarmee eens zijn of niet, maar voor Velema en Wansink representeert
deze losse boutade de mentaliteit van het hele gilde der Nederlandse historici.
Het zijn vervelende, onvruchtbare en bijna volksvijandige sceptici, die maar
niet willen beamen dat er zoiets moois en nuttigs bestaat als een vaderlandse
identiteit: ‘belangstelling voor vaderlandse geschiedenis = nationalisme =
fout’.
Gelukkig is er nog het gezonde volksgevoel van Velema en Wansink, dat
tegenwoordig de Volkskrant tot tribune heeft.
Wat is de werkelijkheid? Het merendeel van de Nederlandse historici houdt zich
voornamelijk met de nationale geschiedenis bezig. Zij vinden die interessant en
achten het belangrijk er de eigen samenleving over te informeren. Daar zijn zij
historicus voor geworden.
Veertig jaar nationalisme-onderzoek heeft hun veel inzicht opgeleverd in de
manieren waarop samenlevingen aan hun besef van identiteit komen. Al dat
internationale wetenschappelijke onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat nationale
identiteit noch ‘gegeven’, noch statisch, noch ‘natuurlijk’ is. Het is een
doorgaand proces van receptie, adaptatie, strijd om erkenning en agenda-setting.
De voorlopige uitkomst: Nederland is wezenlijk een ‘republiek van rivaliteiten’,
in de woorden van Piet de Rooy.
Daarmee prediken historici geen volkomen relativisme. Anders dan Willem Velema
en Hans Wansink graag zouden willen zien, prediken historici niks, en zeker geen
onjuiste, simplistische en achterhaalde voorstellingen van de vaderlandse
geschiedenis. Zij tonen alleen dat zelfs het nationaal besef per periode
veranderd is, en wie er daarbij aan de knoppen zit, en welke functie elke vorm
van nationaal besef historisch gehad heeft.
Kan een enthousiast vaderlands gevoel helpen bij integratie? Misschien, maar
beantwoord dan eerst de vraag: wiens vaderlands gevoel? Konden katholieken zich
thuis voelen in de dominante protestantse vaderlandse geschiedenis? Had de
volksklasse in het verleden het gevoel erbij te horen? Herkenden Limburgers zich
in de ‘Hollandse’ geschiedenis en identiteit? En zijn de Nederlanders van nu het
roerend eens over hun nationale identiteit?
Dat zijn geen loze academische relativeringen, maar wezenlijke problemen. Veel
groepen die nu een ‘normale’ plaats in de samenleving innemen, hebben zich ooit
moeten invechten.
En dat zal ook nu weer zo gaan. Natuurlijk is het belangrijk dat nieuwkomers ook
via geschiedenisonderwijs de wording, de gevoeligheden en een aantal spelregels
van de huidige Nederlandse samenleving leren kennen, maar ‘getromp en geruyter’
is nooit een effectieve integratiestrategie gebleken. Het is illusiepolitiek een
miljoen niet-westerse migranten een vaderlandse vorming te willen geven die al
in de 19de eeuw alleen maar tot verzuiling leidde. Een nieuwe Nederlandse
geschiedenis zou hoe dan ook ‘opener’ worden, om plaats te bieden aan
nieuwkomers.
Velema en Wansink schermen met de positieve kracht van het laat-18de-eeuwse
nationale gevoel, maar juist dat republikeinse en democratische elan was bij
uitstek open – zo open dat het de Franse bezetters graag binnenhaalde in 1795 –
en geen bangig canonverhaal.
De door hen met instemming aangehaalde H.J. Schoo suggereerde niets anders: de
vaderlandse identiteit ‘vergt een nieuwe plaatsbepaling en inhoud: wie zijn we,
waar gaan we naartoe, waaraan moeten nieuwkomers zich aanpassen, hoe moeten wij
ons voegen in een dynamische internationale omgeving?’
Waarom werken historici niet eens wat enthousiaster mee aan de bevordering van
nationaal gevoel, vragen Velema en Wansink zich af. Omdat het niet hun
academische taak is de mode van de dag te dienen, maar deze te relativeren.
Zoals het hoort, onderzoeken historici het verleden kritisch en analytisch,
juist om een lichtzinnig misbruik ervan te ontkrachten. Daarom bestuderen zij
het nationalisme als fenomeen, in plaats van er propaganda voor te maken. En
daarom vallen hun beschouwingen over de (nationale) geschiedenis wat
genuanceerder uit dan de tijdgeest momenteel schijnt te verlangen.
In een paar jaar tijd is de Volkskrant van het zoetsappigste multiculturalisme
bekeerd tot het integratie-evangelie van ‘trots op Nederland’. En zoals zo vaak
weet de ideologie het weer beter dan de wetenschap.
Het is bovendien erg in de mode om de stem des volks hoger aan te slaan dan het
geneuzel van deskundigen. Wie ervoor past de ‘VOC-mentaliteit’ uit te kraaien,
wordt in deze krant ongeveer bejegend als een verderfelijke liberal in de
Verenigde Staten. Het betoog van Willem Velema en Hans Wansink verloopt zoals
het verdachtmakingsproza uit de school van de Koude Oorlog: Ramakers = de
Nederlandse vakhistorici = WRR = fout.
Toch weer wat nuttigs van het verleden opgestoken, kennelijk.
Willem Velema en Hans Wansink ondertekenen als historicus, maar karikaturist zou
passender zijn geweest.
Terug naar Klassenstrijd, hoger
, Klassenstrijd
, Sociologie lijst
, Sociologie overzicht
, of naar site home
.
|