Onderwijsbeleid: tijdanalyse
De effectiviteit van onderwijs wordt bepaald door vele factoren, die deels
moeilijk meetbaar zijn en dus ook moeilijk mee te wegen in zaken aangaande
inrichting en dergelijke. Een wel goed meetbare factor is die van de tijd.
Om historische redenen wordt de onderwijstijd verdeeld in uren, even uitgaande
van de situatie op de middelbare school en hoger - waarbij een effectief lesuur
dan iets is rond de 50 minuten. Een uur, zestig minuten, lijkt een willekeurige
greep, maar het ontstaan en in stand blijven van een tijdmaat als een "uur" is
natuurlijk niet geheel een historisch toeval - kennelijk is het een werkzame
eenheid gebleken.
Een
aanwijzing voor de nuttigheidswaarde van dat uur is te vinden in de redelijk
bekende aandachtskromme van de leerling of student, waarvan een representatieve
versie hiernaast staat. Die laat zien dat de aandachtsoog (Engels: attention
span) van de gemiddelde (jonge) mens ergens in de buurt van de 20 tot 30
minuten ligt. Een gegeven waarvoor de meeste lezers slechts in hun geheugen
hoeven te diepen. Al in de jaren tachtig behoorde het tot de kennis van de
didactiek, met als aanwijzing dat je als leraar na die 20 tot 30 minuten je
verhaal moest breken, met iets tussendoortje van één of andere soort, waarna je
weer gedurende iets als 10 minuten redelijk wat, maar niet meer zo veel,
aandacht kon krijgen. Met de aantekening dat het herkrijgen van de aandacht een
moeilijke fase is, en afhankelijk is van de leeftijd, algeheel lesklimaat, de
autoriteit van de docent en dergelijke. De reden dat vele docenten, deze
feitelijkheden wel kennende, er niet toe overgaan, en hun les of college tot het
einde blijven afdreunen, is omdat dat de leerlingen of studenten dan in ieder
geval wel rustig blijven. Maar dat dan in het laatste deel van het lesuur min of
meer in het stadium "murw geslagen".
Uit de universitaliteit van deze gegevens, want de verhalen uit Engeland,
Amerika, en Nederland zijn precies hetzelfde, blijkt dat dit niet een geval is
van onwil, of iets dergelijks - het is een geval van onmacht. En die onmacht
schuilt in de manier waarop de hersens werken. De hier relevante basale functie
is die van het geheugen - het heeft geen zin iets te nieuwste horen of te leren
als het niet opgeslagen wordt in het geheugen.
Over de werking van het geheugen is inmiddels genoeg bekend. Dit is een proces
in meerdere stappen, met bekende termen als korte- en lange-termijngeheugen. En
dat er tijden vastzitten aan die geheugens, en aan de tijden om het één in het
andere om te vormen. Het korte-termijngeheugen beloopt iets rond een half uur,
in welke tijd de belangrijke dingen gefilterd moeten worden en gereed gemaakt
voor verdere opslag.
Het is volkomen duidelijk dat deze fysiologische gegevens direct gekoppeld
kunnen worden aan de weergegeven praktijk van het lesgeven. En dat het geen zin
heeft te proberen iets aangaande de onderwijspraktijk in te richten, zonder met
deze werkelijkheid rekening te houden.
Dit wat betreft de hoofdfactor: totale hoeveelheid leertijd die de docent, dat
wil zeggen: het systeem, ter beschikking staat. Waarna de tweede factor in de
analyse volgt: de verdeling van de leertijd over de leerlingen.
Waar het voorgaande geldt voor alle lesniveaus, is de factor van de verdeling
sterk daarvan afhankelijk - het heeft totaal geen zin om peuters in een zaal van
honderd stuks toe te spreken op de manier waarop je je richt tot een collegezaal
gevuld met studenten. En bovendien is het ook sterk afhankelijk van de soort
leerstof: een les timmeren in diezelfde zaal van honderd is al even onzinnig.
Voor het gemak zullen die laatste factor tot het laatst bewaren, en het nu
alleen hebben over de "intellectuele" leerstof als taal, rekenen, en wat daarna
komt.
Naar Rijnlandmodel, algemeen
, Rijnlandmodel, lijst
, Rijnlandmodel, overzicht
, of site home
.
|