De Volkskrant, 15-01-2005, door Jaap Dronkers, hoogleraar sociale
stratificatie en ongelijkheid aan het Europees Universitair Instituut in
Florence, Italië.
Rode familie, herleef
Tussentitel: Succes in het studiehuis hangt af van flair en culturele bagage
Nu Bush voor de tweede keer president wordt, is het tijd voor bezinning. Niet
langer kan worden volgehouden dat de verkiezingen door Bush `gestolen' zijn of
dat het Amerikaanse volk in een moment van begoocheling door spindoctors voor
hem heeft gekozen. Ook de lagere middenklassen hebben deze rechtse president
gekozen en een linkse afgewezen.
Deze voorkeur voor rechts is geen Amerikaanse afwijking: de
meeste Europese landen hebben een rechtse regering. De tijdgeest is rechts.
Waarom hebben de lagere middenklassen, van politieagent tot caissière, kortom
alle beroepen waarvoor geen universitaire opleiding nodig is, zich van hun
`natuurlijke' belangenverdedigers afgekeerd? Alle schuld geven aan economische
stagnatie, internationaal terrorisme of globalisering is te gemakkelijk.
De linkse partijen kennen van oudsher drie tradities die
voortvloeien uit de kerndoelen van de Franse revolutie: liberté, egalité,
fraternité, vrijheid, gelijkheid en broederschap. De libertijnse traditie wil de
individuele ontplooiingsmogelijkheden van allen bevorderen. De
gelijkheidstraditie streeft naar vergroting van de gelijkheid van startkansen om
oneerlijke bevoordeling van de machtigen te voorkomen. De gemeenschapstraditie
is gericht op het beschermen van de minder machtigen door de opbouw van
krachtige maatschappelijke instituties, zoals goed onderwijs en een solide
gezinsleven.
Het noodzakelijke evenwicht tussen deze drie tradities is
sinds de jaren zestig teloorgegaan. Het motto van het kabinet-Den Uyl
(1973-1977), spreiding van geld, kennis en macht, ging alleen over ongelijkheid.
Tegelijkertijd werd de gemeenschapstraditie afgeschaft, omdat die betuttelend en
bekrompen zou zijn. Alleen solidariteit met de Derde Wereld bleef er nog van
over.
In de jaren tachtig kwam de onvermijdelijke desillusie over
de mogelijkheden om de ongelijkheid op te heffen en dat maakte de opkomst van
Thatcher en Reagan mogelijk. Als reactie daarop relativeerden ook veel linkse
partijen in de jaren negentig hun gelijkheidstraditie (New Labour). Geen
gelijkheidsbever derende projecten meer, maar bouwen aan de infrastructuur
(Betuwelijn) en meer marktwerking.
Links zocht geen nieuwe formulering voor de drie tradities,
en zo bleef alleen de libertijnse traditie over.
De studentenonlusten van '68 brachten aan beide zijden van de
oceaan een jong en hooggeschoold kader aan de macht binnen de linkse partijen
(in Nederland Nieuw Links en later GroenLinks), en dat markeerde het begin van
het einde van de linkse gemeenschapstraditie, van speeltuinvereniging tot
vakbondsleven, van cultureel vormingswerk tot kleinschalige woningcorporaties.
Want dit hooggeschoolde kader beschouwde die linkse gemeenschap, de rode
familie, als verouderd, betuttelend en bekrompen. In die tijd werden in de
linkse partijen diegenen die zonder universitaire scholing omhoog waren
geklommen binnen de partij, zoals Drees, terzijde geschoven en vervangen door
academisch geschoolden zoals Den Uyl. Deze overname van de partijleiding door
universitair geschoolden is ten dele het gevolg van de gestegen onderwijskansen
van de lagere sociale klassen, een van de successen van de vroege linkse
onderwijshervormingen.
Vóór deze vergroting van de onderwijskansen was er genoeg
niet-universitair talent in de linkse organisaties aanwezig om leiding te geven:
getalenteerden uit de lagere milieus konden niet naar de universiteit, maar
hoogstens naar een onderwijzers- of een stenografenopleiding. Na de vergroting
van de onderwijskansen stroomden de beschikbare talenten uit de lagere klassen
wel door naar de universiteit. Daardoor was er op termijn geen nietuniversitair
geschoold talent meer aanwezig binnen linkse organisaties. De libertijnse
traditie, die altijd al sterk was bij de universitair geschoolden, won door deze
universitaire upgrading van de leiding in de jaren zestig verder aan kracht.
Ook in de niet-linkse partijen is deze veracademisering van
de leiding opgetreden, maar in de christelijk georiënteerde partijen wordt de
libertijnse oriëntatie van hooggeschoolden binnen de perken gehouden door
religieuze dogma's en in de rechtse partijen door conservatieve scepsis met
betrekking tot de menselijke natuur en de maakbaarheid van de samenleving door
de overheid.
Antiburgerlijkheid is vanouds een element binnen de linkse
libertijnse traditie, maar het is onjuist dit gelijk te stellen aan de
anti-autoritaire en non-conformistische levensstijl van de jaren zeventig, zoals
Schoo doet (Reflex, 18 december). Drees maar ook Cohen zijn twee duidelijke
voorbeelden van het verschil tussen een verantwoordelijke libertijnse traditie
en de door Schoo gewraakte antiburgerlijke levensstijl.
De vroegere electorale machtsbasis van de linkse partijen is
bovendien door de vergroting van de onderwijskansen verkleind; met name de
ongeschoolde en halfgeschoolde industriële arbeiders zijn zo goed als verdwenen,
terwijl de middenklasse, met name in de dienstensector, enorm gegroeid is. Maar
deze enorme sociale stijging had niet hoeven betekenen dat de linkse partijen
automatisch hun kiezers verloren. Uit sociologisch onderzoek naar stemgedrag
onder sociale stijgers blijkt dat de linkse politieke voorkeur van het ouderlijk
huis nog heel lang doorwerkt in hun politieke voorkeur. De linkse partijen
hadden van deze ouderlijke `erfenis' onder de sociale stijgers op eenzelfde
wijze gebruik kunnen maken als de christelijke partijen dat gedaan hebben bij
ontkerkelijkte Nederlanders: een beroep doen op een (imaginaire) gemeenschap.
Dat hebben de meeste linkse partijen nagelaten.
Bovendien hebben linkse partijen het belang van de
individualisering van de samenleving overtrokken: zij meenden dat door de
individualisering het belang van gemeenschappen afgenomen zou zijn. Maar zelfs
als individualisering inderdaad zo belangrijk is geworden, neemt juist ook het
belang van de gemeenschap toe. Een familieband is alleen maar knellend als hij
onontkoombaar is. Zodra een familie niet meer vanzelfsprekend is (echtscheiding,
mobiliteit, kleine gezinnen), wordt een familieband een veilige haven ih een
harteloze wereld, die de jongere generaties, in tegenstelling tot de 68'ers,
zijn gaan waarderen. Links heeft deze achterkant van de individualisering niet
gezien, maar individualisering alleen geïnterpreteerd als bevrijding van
knellende gemeenschapsbanden.
Het linkse hervormingsproject in het onderwijs was de
openstelling ervan voor kinderen uit de lagere klassen (de gelijkheidstraditie).
De eerste weg, geïnspireerd door de gemeenschapstraditie, was het geven van zo
goed mogelijk onderwijs aan de kinderen uit de lagere klassen om hen zo ver
mogelijk de onderwijsladder te laten beklimmen. In Nederland hebben de vroegere
SDAP-onderwijzers dit pogen te realiseren door de selectie in het onderwijs zo
eerlijk mogelijk te laten verlopen: de maatschappelijke herkomst van leerlingen
mocht geen rol spelen. Dat betekende zo objectief mogelijke examens, waarin
kennis en vaardigheden werden getoetst en geen culturele bagage of flair.
Hiervan is in Nederland alleen nog het CITO overgebleven en links heeft sinds
1970 veel gedaan om ook dit af te schaffen.
De tweede weg, meer geïnspireerd door de libertijnse traditie,
is door linkse partijen aan beide zijden van de oceaan veel meer gevolgd: het zo
lang mogelijk uitstellen van onderwijskeuzen door leerlingen teneinde hen zo
breed mogelijk te vormen, waarbij een duidelijke keuze voor belangrijke en
minder belangrijke kennis wordt vermeden: de middenschool, de basisvorming, de
scholengemeenschappen en het studiehuis.
Maar deze schooltypen ondermijnen de mogelijkheden van begaafde kinderen uit de
lagere middenklasse te excelleren door het goed leren van duidelijk omschreven
leerstof. Er is een doolhof van leerwegen gecreëerd, waarin alleen
hooggeschoolde ouders de weg kunnen vinden voor hun kinderen.
Ook het studiehuis is niet in het belang van leerlingen uit
de lagere middenklassen: het doet eerder een beroep op culturele bagage en flair
dan op het vermogen hard te werken en goed te leren. Kortom, deze tweede weg
heeft de lagere middenklasse vervreemd van hun linkse partijen, want hun
onderwijshervormingen maakten het onderwijs niet toegankelijker. Daardoor geeft
deze klasse tegenwoordig de voorkeur aan meer traditioneel en strenger
onderwijs, zoals rechts dat voorstaat. Daarom bepleit Bush overheidssubsidie aan
de Amerikaanse religieuze scholen (in feite zoals dat in Nederland sinds 1917
gebeurt en dat hier vrijheid van onderwijs wordt genoemd), omdat die religieuze
scholen beter onderwijs verzorgen, ook voor de etnische minderheden, dan de
openbare high schools.
Het hervormingsproject van links ten aanzien van het gezin
was de bevordering van economische gelijkheid van man en vrouw
(gelijkheidstraditie) en de afbraak van hindernissen om te scheiden (libertijnse
traditie). De economische gelijkheid van man en vrouw wordt vooral opgeëist door
de hoger geschoolden en pakte voor hen ook beter uit. Hooggeschoolde vrouwen
hebben immers door hun goede opleiding betere kansen op de arbeidsmarkt en de
veelvoorkomende combinatie van twee hooggeschoolde partners in de hogere
middenklasse maakt het tweeverdiener schap lucratief.
Vrouwen uit de lagere middenklassen zijn zelf meestal niet
hooggeschoold en hebben dus niet zoveel kans op goed en interessant werk. Werken
is voor hen meer economische noodzaak dan zelfontplooiing. Bovendien komt werken
in mindere banen door ongunstige en niet-flexibele werktijden vaker in conflict
met moedertaken. De opbrengsten van die banen compenseren niet de kosten van
kinderopvang.
Linkse partijen die willen dat alle vrouwen gaan werken,
duwen de vrouwen uit de lagere middenklassen een voor hen ongunstige
arbeidsmarkt op en maken hun opvoedingstaken moeilijker.
Echtscheiding was oorspronkelijk een `voorrecht' voor de bovenkant van de
samenleving en de afbraak van de hindernissen om te scheiden was een strijd
gevoerd door de hoger geschoolden. Maar uiteindelijk leidt deze democratisering
van scheiding ertoe dat de laagst geschoolden het meest scheiden: zij hebben
immers de minste hulpmiddelen (geld, intelligentie) om hun huwelijk of relatie
in stand te houden. In de Verenigde Staten scheiden reeds lange tijd de laagst
geschoolden het meest, in de Europese landen met hoge scheidingskansen treedt
bij de jongere generaties hetzelfde op.
Lager geschoolde vrouwen vinden na de scheiding
heel moeilijk een plaats op de arbeidsmarkt en zij hebben de kleinste kans op
voldoende alimentatie Ook hebben hun kinderen relatief meer last van de
ouderlijke scheiding dan kinderen van hooggeschoolde ouders. Het is daarom niet
vreemd dat rechtse family values juist worden aangehangen door die lagere
middenklasse.
Het is niet moeilijk om eenzelfde analyse te maken ten
aanzien van migratie. Dekolonisatie, rechten van asielzoekers, gezinshereniging,
racisme en anti-discriminatie waren thema's van hooggeschoolden. maar de
negatieve gevolgen van de daaruit voortvloeiende migratie kwamen terecht bij de
lagere middenklassen: in hun woonwijken, op hun werk, in de scholen van hun
kinderen, bij de sociale zekerheid. Praktische bezwaren tegen deze eenzijdige
afwenteling van de negatieve gevolgen van migratie werden gebagatelliseerd of
met beschuldigingen van racisme verdacht gemaakt.
Deze analyse is al vaker gemaakt, hoewel daarin te veel de
nadruk lag op de achterstandsbuurten niet de laatste resten ongeschoolde
arbeidersklassen en te weinig op de lagere middenklasse die in de aanpalende
wijken wonen en beroepen (van politieagent tot lokettist) uitoefenen waardoor
zij geconfronteerd worden met de problemen rond migratie.
De Franse banlieus met migranten uit Noord-Afrika, de
etnische rellen in Engelse achterstandswijken en de verkiezingssuccessen van Le
Pen en de nieuwe Engelse nationalistische partij laten zien dat migratie niet
alleen een Nederlands probleem is.
Het gebrek aan evenwicht tussen de drie tradities van links sinds de jaren
zeventig heeft de lagere middenklasse aan beide zijden van de Atlantische Oceaan
uiteindelijk gedesillusioneerd in hun linkse partijen en zo de tijdgeest rechts
gemaakt.
Bij een nieuwe toekomst voor links gaat het om meer dan
'sociaal-individualisme' en een beter evenwicht tussen marktordening en
marktwerking, zoals bepleit in het Waterlandmanifest (Reflex, 11 december). Het
gaat vooral om het herstel van individuele en gezamenlijke verantwoordelijkheid
voor de kwaliteit van samenleving, buurt, school en gezin. Links moet de
verantwoordelijkheid voor de gemeenschap niet meer overlaten aan de overheid,
maar die zelf ter hand nemen, samen met direct betrokkenen.
Twee voorbeelden. Links kan zelf scholen stichten, juist in
moeilijke buurten, en er samen met leerkrachten, ouders en vrijwilligers goede
scholen van maken. Zo kunnen deze scholen serieuze tegenspelers zijn van
godsdienstige scholen, die een belangrijk deel van hun aantrekkingskracht
ontlenen, ook voor minder godsdienstige ouders, aan de (imaginaire) gemeenschap
rond die scholen. Verder moet links de woningbouwcorporaties terugveroveren op
hun managers, teneinde hun woningcomplexen te gebruiken als steunpunten voor de
opbouw van een reeks voorzieningen die nodig zijn in het moderne gezinsleven
(buitenschoolse opvang, wooneenheden van bejaarden).
Als links een beter en actueler evenwicht lussen zijn drie
tradities weet te hervinden, kan het een belangrijk deel van de bevolking weer
aan zich binden. Sinds de jaren zeventig is de ongelijkheid gegroeid, de
gemeenschapszin verzwakt en is er dus voor links weer een wereld te winnen.
Terug naar Linkse denkfouten, onderwijs
, Waterland home
, of naar
site home
.
|