Generalisaties, menselijk
Na de behandeling van generalisaties in het algemeen
zijn deze gesplitst in natuurlijke
en menselijke, de eerste verondersteld ontstaan zijnde in de natuur en de tweede
door mensengedachten. Eigenlijk een vorm van antropocentrisme, want een hogere
intelligentiesoort zou ze vermoedelijk onder hetzelfde scharen. Maar omdat hier
specifiek het programma van de uitbreiding van de natuurwetenschappelijke
methoden richting menswetenschappen wordt nagestreefd, een pragmatische keuze.
De natuurlijke generalisaties bleken in eerste instantie te bestaan uit groepen
deeltjes en samenstelsels van die eerdere deeltjes: quarks, kernen, atomen,
moleculen, enzovoort in telkens nieuwe deeltjes. Waarbij volkomen duidelijk is wie tot welke groep
behoorde. Maar zodra de grens van dode en levende natuur werd overschreden,
werden de grenzen allengs minder duidelijk. Aangekomen bij de menselijke
sociologie, zijn die grenzen zodanig vervaagd, dat die vaagheid in
rekening gebracht moet worden.
Er zijn stromingen in de sociologie en het denken over de mens die vinden dat die vaagheid
uniek of definiërend is voor de sociologie, of dat die vaagheid dusdanig is dat
er geen sociologische voorspellingen of wetenschap mogelijk is. Dit is hier al
omzeild in de inleiding
op een axiomatische wijze bij monde van Asimov, maar op dit punt wordt een
andere aanpak gevolgd, namelijk een demonstratie dat die vaagheid ook al
in aanzienlijke mate aanwezig is in de beschrijving van de dode natuur.
Zoals alle gegeven voorbeelden al hebben laten zien, worden met generalisaties groepen
entiteiten bij elkaar genomen op grond van één of meerdere gezamenlijke
eigenschappen. Eén van de lessen uit de natuurkunde is dat zulke eigenschappen
nooit voorkomen in de vorm van "absoluut dit" versus "absoluut niet dit". Er is
hoogstens "heel erg veel dit" versus "ontzettend weinig dit", met een
continu verlopend overgangsgebied.
Het fysiek zichtbare voorbeeld bruikbaar als illustratie is het zogenaamde "Galton board",
zie hieronder (van hier
), een knikkerbaan waarin de bovenin losgelaten knikkertjes stuitten op
spijkertjes en eindigen in vakjes aan de onderkant:
Deze knikkerbaan is bedacht door de statisticus Galton
ter illustratie van de
zogenaamde binominale ("tweewaardige") verdeling, de mooie naam voor het proces
van achter elkaar een reeks "ja of nee" of "links of rechts" besluiten nemen op
willekeurige wijze, en dan kijken welke combinaties zoal voorkomen:
links-rechts-links-links- ... , rechts-rechts-links-links- ..., enzovoort. Op
het knikkerbord valt of stuit de knikker van boven op de spijkertjes en valt naar links of rechts.
Om dit goed te laten werken, moet de knikker precies boven het spijkertje worden
losgelaten, anders gaat hij altijd naar links of altijd naar rechts. Als je dit
proefmatig gaat vaststellen door de loslaatplaats van het knikkertje van links naar
rechts te variëren, krijg je deze verdeling (de x-as van de grafiek is
natuurlijk sterk vergroot ten opzichte van de getekende knikker en
spijkertje):
De les uit de natuurkunde is dat er altijd zo'n overgangsgebied is, met in met
midden een fifty-fifty kans. Voor alle eigenschappen dus ook voor de
eigenschappen die groepslidmaatschap bepalen. Dus voor alle generalisaties.
Deze vaagheden zouden een problemen kunnen vormen. In de natuurkunde is dit veel
minder het geval, omdat de meeste generalisaties zodanig zichzelf wijzen dat ze
nauwelijks als generalisaties worden gezien: de begrippen molecuul, atoom en
alles die kleinere kant op zou ook als individu kunnen worden gezien, maar er is
geen natuurkundige die het in zijn hoofd haalt om er als zodanig over te denken.
Veelal wordt expliciet het tegenovergestelde gesteld: moleculen, atoom, en
enzovoort heten dan "onderling verwisselbaar".
Je
begint een overgangsgebied te raken zodra moleculen in vaste vorm komen. Hier
rechts staat een illustratie van sneeuwvlokken - overduidelijk allemaal met een
hoogst individuele structuur, en hier is op zicht al van toepassing: "Er is er
geen een hetzelfde".
Desalniettemin is het volkomen ongebruikelijk om sneeuwvlokken als individuen te
zien. Van individuele sneeuwvlokken telt voor zover het mensen betreft slechts
één enkele waarde: de hoeveelheid warmte die ze aan de omgeving onttrekken als ze
smelten. En die waarde heeft een behoorlijk gedetermineerde (gemiddelde) waarde
met enige maar niet zeer grote spreiding. En die eigenlijk pas gaat tellen
indien van toepassing in grote hoeveelheden. In welke hoeveelheden geen enkele
sneeuwvlok ooit als individu zal worden gezien.
De mate van individueel-zijn versus groepslid-zijn hangt dus mede af van hoe
gedetailleerd je naar de situatie kijkt. Bij sneeuwvlokken is dat dus
(normaliter) zeer weinig. Stappende op de ladder van de levende natuur en
gaande omhoog wordt dat dus progressief meer. Waarmee er dus ook meer
elementen nodig zijn om tot scherpere begrippen te komen. Met uiteindelijk
voor de mensenmaatschappij, verondersteld door Asimov, hoeveelheden ter hoogte van
de bevolking van duizenden planeten.
Voor de huidige omvang van de mensengroepen is het dus zo dat de vaagheid van de
begrenzing ervan een aanzienlijke invloed heeft op de processen die ze
ondergaan. Met die vaagheid moet dus rekening gehouden worden in de beschrijving
en de modellen. De beschrijving van die vaagheid is natuurlijk weer het
makkelijkst voor een extreem geval: een verzameling elementen slechts één
specifieke eigenschap die volkomen willekeurig verdeeld is. Voor
de bespreking daarvan, zie hier
.
Naar Psychosociohistorie, inleiding
, of site home
·.
|