Formalisme: stromen, natuurkundig
In
Toestanden, natuurkundig
is ruwweg één van de successen van de natuurkunde geschetst: hoe atomaire
toestanden tot stand komen. Verzamelde fenomenologische kennis is gerubriceerd
en gecombineerd met theoretische modellen tot er uiteindelijk een paar
overbleven die de gevonden experimentele resultaten konden reproduceren en in
staat bleken andere resultaten te voorspellen.
Hier wordt gewerkt aan het opstellen van de theorie van de menswetenschappen die
ook echt "wetenschappen" genoemd kunnen worden, dat wil zeggen: ook
werkelijkheden kunnen verklaren en voorspellen. Waaraan dus ook veel
fenomenologisch werk vooraf zal moeten gaan. Wat hetgeen is waar hier mee
gestart wordt.
Een eerste opmerking daarover is van algemenere aard: natuurkundigen hebben al
opgemerkt dat het het makkelijkst is om eigenschappen van de natuur te meten als
je dit doet in vergelijkende vorm: je vergelijkt twee dingen met elkaar en kijkt
waarin ze verschillen en overeenkomen. Of: je kijkt naar een zaak en hoe deze in
de tijd verandert. Dit is een voortzetting van wat de evolutie in de loop van
haar bestaan heeft gedaan. Zo is het visuele waarnemingsstelsel is hoge mate
toegespitst op intensiteitsverschillen, contouren, en met name bewegingen
daarvan.
Ook in de eerste pogingen tot wetenschap is dat terug te zien: al uit de eerste
tekenen van geschreven beschaving is duidelijk dat de vroege mens hevig
geobsedeerd was door alle veranderingen en bewegingen in sterrenhemel: ten
eerste de regelmatige waarvan we nu weten dat het komt door het ronddraaien van
de aarde, en daar bovenop weer de bewegingen van planeten, kometen, enzovoort.
Het belang gehecht aan bewegingen en verandering strekt zich natuurlijk ook uit
tot aardse verschijnselen. Makkelijk te bestuderen is de soort genaamd
"stroming", omdat dit meestal langer duurt.
Ook met stromingen
kan je toestanden associëren: de stroom gaat van een "hoge" toestand naar
een "lage" toestand, zonder dat de toestanden zelf al te zeer veranderen
door de stroming. Natuurkundigen noemen dit "quasi-stationaire" toestanden.
Het bekendste voorbeeld uit de menselijke leefwereld is de stroming van
water, met name die tussen de quasi-stationaire toestanden van "gletsjer" en
"oceaan"
(afbeelding van hier
):
De "toestand" is hier de hoogte van het waterpeil.
Voor natuurkundigen
en overige mensheid veel interessanter is de stroming van warmte - in de
natuurkunde bekend geworden als het vak der thermodynamica, voor de mensheid
als de stoommachine en soortgelijke techniek. De "toestand" is hier de
temperatuur, in stoommachines: die van het water annex stoom - warmte
stroomt van hoge temperatuur, oftewel daar waar de deeltjes sneller botsen of
trillen, naar lage (afbeelding van hier
):
De regels hiervan zijn helaas wat minder inzichtelijk, vandaar dat we dit geval even
verder laten liggen.
Een derde voorbeeld van stroming is dat van elektriciteit
.
Dat heeft als voordeel dat het makkelijk te meten is, zoals blijkt uit het redelijk vroege ontdekken (1827,
qua publicatie) van de wet aangaande elektrische stroming: de wet van
Ohm
. Die gaat over de elektrische stroom (letter \( I \), eenheid Ampère) in een
draad wanneer er een spanning (spanning: letter \( V \), eenheid Volt) over staat
- een bekend voorbeeld zijnde dat van de oude gloeilamp waar de bekende
netspanning van 220 volt over staat en een zo sterke stroom door de draad
gaat lopen dat ze heet wordt en gaat gloeien. De hoeveelheid stroom hangt ook
af van de "weerstand" in de draad, met letter \( R \) en eenheid Ohm. Hoe meer
weerstand, hoe minder stroom, en hoe meer spanning, hoe meer stroom.
Tezamen:
\[ I ~ = ~ { { \Delta V } \over R } \]
|
De wet van Ohm ziet er dus simpel uit. Maar de natuurkunde erachter is dat niet.
De stroom wordt gedragen door de losse elektronen in het metaal van de simpelste
geleiders, zoals het wolfraam van de gloeidraad. Elektronen horen bij de
atomen waaruit metaal en iedere stof bestaat, en van atomen bestaan er ten
opzichte van onze zichtbare wereld altijd ontzettend veel. Natuurkundigen
karakteriseren dat aantal met "het getal van Avogadro"
: \( 6 \times 10^{23} \) .
De elektronen in het metaal gaan steeds sneller door de spanning die
over de draad staat, tot ze botsen met de atomen waar ze vanaf komen. En dan
beginnen ze weer opnieuw met versnellen en sneller gaan. Tot ze weer botsen
enzovoort:
Het botsen van de elektronen doet de atomen trillen en maakt de draad heet en
het zorgt uiteindelijk gemiddeld voor een constante stroom. Die constante stroom is de stroom die
Ohm mat. De weerstand zorgt voor een contante stroom net als de luchtwrijving
de auto een constante snelheid bezorgt ondanks het feit dat de motor
voortdurend kracht erop uitoefent.
De wet van Ohm gaat dus over de
beweging van ongeveer \( 6 \times 10^{23} \) elektronen, in plaats
van bijvoorbeeld de beweging
van één enkel gewicht zoals in het veer-experiment en de bijbehorende wet
van Hooke, gebruikt als voorbeeld bij de afleiding van
formules
.
Door dat grote aantal, is de wet van Ohm
niet wiskundig (analytisch) oplosbaar zoals de wet van Hooke, maar het is desondanks een
geldige beschrijving.
Het geval van het stromen van water,
weergegeven in de kop-illustratie, werkt identiek - de aandrijvende kracht
is daar de zwaartekracht en de afremmende kracht komt van de botsingen met
de bodem, oevers, rotsen, enzovoort.
Blijft nog de vraag wat in dit geval de toestand is. Dat zit verborgen in het
gebruikelijke symbool voor de spanning, \( V \), wat eigenlijk \( \Delta V \)
moet zijn, het verschil in potentiaal zoals spanning heet in de natuurkunde. De
stroom loopt van hoge potentiaal naar lage potentiaal. Maar waar komt die
potentiaal dan vandaan? Dat is de potentiaal waarmee de kernen trekken aan de
geleidingselektronen in een metaal. Zoals boven. De geleidingelektronen zijn
buitenste elektronen afkomstig van de atomen van het metaal, waardoor die atomen
nu positief zijn. En de trekken aan de geleidingselektronen die negatief zijn.
Waardoor het metaal één geheel blijft.
De elektrische kracht waarmee de kernen trekken aan de geleidingselektronen
verschilt per metaal - de ene meer, de andere minder. Als je twee metalen op
elkaar perst, worden de elektronen getrokken naar het metaal dat het hardste
trekt. Er gaat dus een stroom lopen. De twee op elkaar geplakte metalen
vormen samen een stroombron - een batterij. De spanning geleverd door de
batterij als er geen stroom loopt, is die van het verschil van de twee
aantrekkingskrachten binnen de metalen - bijvoorbeeld 1,86 volt voor zilver
en zink en de bekende 1,5 volt voor de standaard koolstof-zink of alkaline
batterij.
Merk hierbij op dat dit het resultaat is van alle atomen die allemaal elektronen
afstaan, dus dat in feite de spanning is tussen ieder atoom en zijn
geleidingselektronen als die uit de massa zou kunnen halen. Oftewel: die
spanning is ook de spanning waarmee de kern aan de buitenste elektronen trekt.
Oftewel: wat je ziet aan spanning van een batterij gaat regelrecht over de
spanningen binnen de atomen. Oftewel: de spanning of potentiaal van batterijen
is niet een alleen een macroscopisch gegeven, maar ook een microscopisch - het
is een punt waar de werking van de microscopische, atomaire, wereld direct terug
te zien is in de microscopische. Dit dus in tegenstelling tot eigenschappen als
lading of massa, die je moet optellen. De macroscopische eenheidswaarde van
lading, afgeleid uit direct meetbare eigenschappen, is 1 Coulomb, letter \( C \), en die van een elektron: \( 1,6 \times
10^{-19} C \) . De spanning waarmee het ene elektron vastzit binnen het
waterstofatoom is 13,6 volt.
Dit wat betreft de natuurkunde als onderbouw voor de volgende stappen in
de evolutie van de natuur, uitkomende bij de mens. Die evolutie vervolgt met
de scheikunde
, die de oneindigheid van combinaties an verschillende natuurkundige atomen
behandelt. Wie direct naar menselijke toepassing wil:
de sociologische toepassing van stroming start hier
.
Naar Psychosociohistorie, inleiding
,
of site home
·.
|