Individualisme: jaren zestig
Hieronder staan drie artikelen uit de december (2005) nieuwsbrief van de
Waterlandstichting met als thema de individualisering van de jaren zestig.
Het artikel van Marcia Luyten belicht de tweespalt tussen individualisme en
de regels van de gemeenschap, als je het eerste centraal gaat stellen.
Herman Vuijsje concentreert zich op een ander gevolg van de
individualisering: de afkeer voor overheidsregulatie, met als een van de
uitingen de politieke correctheid, onder andere leidende tot het toekijken
bij het ontsporen van de immigratie. Jos van der Lans beschrijft een derde
gevolg: de ontwikkeling van de relatie tussen overheid/professionals en
burger tot die van producent en consument, en het bijbehorende verval van
waarden.
Deze artikelen gaan in tegen de hoofdstroom van het, vooral linkse,
intellectuele denken, namelijk dat iedere beknotting van individuele
vrijheid verkeerd is. Als uiting van deze hoofdstroom staat hier een vierde
artikel, geschreven door Peter Giesen en verschenen in de Volkskrant
van 24-12-2005, dat de kritiek op de jaren zestig bekritiseert. Giesen noemt
geen aanleiding voor zijn artikel, maar dat dit de nieuwsbrief van de
Waterlandstichting is, is uitermate aannemelijk. Het niet-noemen van deze
bron is een aanwijzing voor de kracht van de argumenten van Giesen, maar
daarover meer in de analyse van de redactie, fungerend als slot.
Artikel 1 (van: www.waterland.nl, 18-12-2005, door
Marcia Luyten):
Artikel 2 (van: www.waterland.nl, 18-12-2005, door
Herman Vuijsje, socioloog en publicist):
Artikel nummer 3 (van: www.waterland.nl,
18-12-2005, door Jos van der Lans, cultuurpsycholoog en publicist, en lid
van de Eerste Kamer voor GroenLinks):
|
De EXOTA-ontploffing – de naschokken van de jaren zestig
Bij de jaren zestig moet ik altijd aan 1971 denken. Dat is een afwijking, ik
geef het toe, maar ik kan het niet helpen. Dat komt omdat ik in 1971 getuige was
van een ontluisterende televisie-uitzending, waarin VARA-ombudsman Marcel van
Dam een filmpje vertoonde, waaruit duidelijk werd dat de schroefdopflessen van
het limonademerk Exota ontploffingsgevaarlijk waren. Op het filmpje zagen wij
daadwerkelijk een fles gazeuse uit elkaar spatten.
Dat was een schok. Niet alleen voor mij, maar voor zo’n beetje heel
limonadedrinkend Nederland. Exota, vervaardigd door Van Tuijn’s
Limonadefabrieken en Distilleerderijen, was op dat moment marktleider in
Nederland, en de verkoop stortte onmiddellijk in. De uitzending bracht het
bedrijf binnen een paar weken op de rand van het faillissement, en eigenlijk is
de Brabantse ondernemer de slag nooit te boven gekomen. Het merk Exota verdween
binnen een paar jaar uit de schrappen.
Voor mij was het een schok omdat ik mij begin jaren zestig op jonge leeftijd had
voorgenomen dat een grote fles Exota, die ik ‘in mijn eentje’ helemaal zou
opdrinken, het eerste was dat ik zou kopen als ik ‘later’ groot en zelfstandig
zou zijn. Niks delen met mijn zusjes of met mijn vriendjes, gewoon helemaal in
je eentje soldaat maken. Ik kon mij jarenlang geen groter genoegen voorstellen.
Die droom lag in 1971 in gruzelementen. Zelfs Van Luijn’s Limonadefabrieken en
Distilleer-derijen uit het zo goedaardige Brabantse Dongen bleken de kluit te
belazeren en schaarden zich daarmee bij al die andere autoriteiten die in die
dagen onder verdenking kwamen te staan. Hoewel ik het voornemen om een fles
Exota te kopen in 1971 (ik was toen 17) inmiddels had vervangen door de behoefte
aan sterkere drank, kan ik mij de desillusie nog goed herinneren. Zelfs het
zoetbruisende Exota was niet langer onschuldig.
Dat ik mij de kwestie nu, anno 2005, nog steeds herinner heeft te maken met het
feit dat er eigenlijk nooit een Exota-affaire had mogen bestaan. Marcel van Dam
had willens en wetens het filmpje in scène gezet. Er was geen aantoonbaar
ontploffingsgevaar, zo oordeelde de rechter een half jaartje later, en hij
verplichtte de VARA tot een rectificatie. Daarop volgde een enorm juridisch
getouwtrek over schadevergoeding, dat pas in de jaren negentig een einde vond.
De VARA werd veroordeeld tot een schadevergoeding van 7,7 miljoen gulden. Marcel
van Dam stond op dat moment, na een succesvol politieke en mediacarrière op het
punt om met pensioen te gaan. Zijn moedwillige bedrog uit 1971 heeft zijn
maatschappelijk succes geen moment in de weg gestaan.
In de Exota-affaire komt in mijn beleving alles samen wat de jaren zestig zo
uniek maken in de moderne Nederlandse geschiedenis. Mijn eigen individuele
droom, het verlangen om onbekommerd en individueel genieten, de vanzelfsprekende
opstand tegen de autoriteiten of dat nu bestuurders van de universiteit waren of
limonadefabrikanten, maar ook de overdrijving, het fanatisme, het meedogenloze
karakter van de nieuwe waarheid en het onvermogen tot relativeren. De jaren
zestig waren een niet eerder vertoond mengsel van al deze gemoedstoestanden. Wie
enig gevoel wil krijgen over de intensiteit van die jaren moet het vlotschrift
Bericht aan de rattenkoning van Harry Mulisch nog maar eens uit de bibliotheek
halen.
Sterker, het beeld van een ontploffende fles Exota is in retroperspectief een
prachtige metafoor om de jaren zestig te begrijpen. Er was in Nederland al jaren
aan de fles geschud, het bruiste en borrelde, ook in de jaren vijftig in
Nederland. Ten onrechte wordt dat tijdvak vaak neergezet als een langdurge
vertoning van Gerard Reve’s De Avonden uit 1947: somber, donker,
kleinburgerlijk, monotoon, vervelend. Dat is maar ten dele waar.
Want onder de oppervlakte van de kleinburgerlijke benauwenissen borrelde en
bruiste het wel degelijk in Nederland. Nederlanders kwamen via massaal bezoek
aan bioscopen in aanraking met de mondaine wereld, met de welvaart, met de
nieuwe technologieën. De mobiliteit groeide (nooit zijn er meer brommers
verkocht dan in het jaar 1955), er werd gerock-en-gerolled, er was een nieuwe
generatie studenten in de maak, nihilisten, existentialisten. Nozems vormden de
eerste ontzuilde jeugdsubsculturen, in Den Haag waren veldslagen tussen jongeren
van een omvang die nu onmiddellijk tot een parlementair onderzoek zouden hebben
geleid. De vernieuwingslijst is eindeloos uit te breiden.
Maar het was een onderstroom. De bovenkant zat vast, was ‘versteend’ zoals
Mulisch het kernachtig beschrijft. De macht zat gevangen in de onbeweeglijke
structuren van de verzuiling, was in eigen kring hiërarchisch georganiseerd en
op bestuurlijk niveau afgezonderd volgens de ongeschreven pacificatiewetten die
de Nederlandse samenleving vanaf het einde van de schoolstrijd na de Eerste
Wereldoorlog hadden getekend. Die machtsstructuur, ijverig in de weer met de
Wederopbouw, wist zich met de moderne verschijnselen geen raad. Aan de toppen
van de Nederlandse verzuilingspiramiden bestond er geen interesse voor. Men
negeerde het, keek de andere kant op en sprak er in het ergste geval schande
van. De vrees voor ontaarding en zedenverwildering was nooit zo groot als in de
jaren vijftig.
Dat naoorlogse onvermogen van de Nederlandse bestuurlijke elites om mee te
bewegen, om de tijd aan te voelen, om nieuwe culturele ruimtes te creëren, om
vernieuwing te assimileren verklaart in belangrijke mate het spectaculaire
verloop van de jaren zestig in Nederland. Want elk jaar, elke maand, elke week
werd er in de jaren zestig meer geschud aan de fles, en elke keer gaven de
autoriteiten geen sjoege. Satire op de televisie, zoals het baanbrekende
VARA-programma ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer…’, er kon van
hogerhand geen lachje af. De Beatles in Nederland, het leek de leidinggevende
elites te ontgaan. Maar als er ergens een paar jongens en meisjes krenten
uitdeelden tegen het gezag, zoals de Provo’s in Amsterdam in 1965 deden, en
happenings organiseerden op een middennachtelijk tijdstip, dan ging de lange lat
erover.
In 1966 ontplofte de fles. Als er een jaar zou moeten worden aangewezen dat als
een breukjaar in de Nederlandse geschiedenis kan worden aangeduid, is dat 1966.
Het jaar van het huwelijk met de rookbom op de Raadhuisstraat in Amsterdam, het
jaar van de eerste doorbraak van Boer Koekoek (7% bij de
Provinciale-Statenverkiezingen), van de dood van Jan Weggelaar (bouwvakonlusten
in Amsterdam), de aanzwellende Vietnam-demonstraties, de wekelijke
provo-happenings zo ongeveer in alle middelgrote steden van Nederland, van het
ontstaan van Tien over Rood in de PvdA, de doorbraak van latere coryfeeën als
André van der Louw, Marcel van Dam, Jan Nagel, het jaar van de
commissie-Enschede, het eerste parlementaire onderzoek naar politie-optreden in
Nederland, het jaar van de nacht van Schmelzer en de val van het rooms-rode
kabinet Cals, en natuurlijk het jaar van D’66 (toen nog met komma) onder leiding
van de jongensachtige Hans van Mierlo.
Na dat jaar veranderde alles in Nederland. Omgangsvormen, seksualiteit, kunst,
onderwijs, opvoeding, politiek, bestuur, alles werd aan de nieuwe toets der
vernieuwing onderworpen. Nederland – angstvallig buiten de moderniteit gehouden
door de verzuilde elites – paste zich in razend tempo aan aan de nieuwe
mogelijkheden van de tijd en welvaart. Dat voelde collectief als een bevrijding,
als het loskomen van oude benauwenissen, oude vormen van bekrompen-heid. Voerde
provincie Noord-Brabant in 1960 nog de Nederlandse ranglijst aan als het ging om
de hoogste geboortecijfers, in 1970 kende deze provincie de laagste
geboortecijfers van het land. In een paar jaar tijd gingen in heel veel hoofden
van het land de knoppen om. Zo herinneren de meeste mensen zich het ook die in
die jaren in het front van de veranderingen actief waren: het was het
binnenhalen van nieuwe energie, nieuwe gedachten, niets was te gek.
De burgers die uit deze revolutie geboren werden waren anders dan de generatie
die rondom de oorlog werd gevormd, of in de jaren vijftig in de kracht van hun
leven stond. Ze leefden dichter bij zichzelf, zij waren mondiger, minder
omgevingsgevoelig, meer individu. Zij zagen zichzelf niet langer als
ondergeschikte, als onderdaan, als lid van zuil waar je je plaats en
verplichtingen moest weten. Nee, ze waren in de eerste plaats zichzelf, gelijken
onder elkaar.
Het domste wat je in hun ogen kon doen was je elitair gedragen. De
studentencorpora (de klassieke leerschool van de elites) beleefden zware tijden.
Elitair werd een scheldwoord, elite een gezelschap waarin het fout toeven was.
Alles wat op afstand stond, verheven was, of zich verheven voelde, alles dat
niet voor iedereen toegankelijk, niet aanspreekbaar, niet controleerbaar was,
was elitair. Letterlijk werd er maar in een paar schouwburgen met tomaten
gesmeten: figuurlijk gebeurde het overal, op alle plekken waar professionals aan
het werk waren. Zo ongeveer moet het oog van Marcel van Dam ook gevallen zijn op
de baronnen van de Exota-fabrieken. Want wat elitair was stond al snel in een
kwaad daglicht, al was het maar omdat het herinnerde aan de tijd dat de
verzuilde elites zich onbereikbaar toonden en hun professionele troepen op pad
stuurden om de gelederen bij de les te houden. De nieuwe wind maakte alles –
letterlijk - met de grond gelijk. En op die grond stond de zelfbeschikkende
burger, de gelijke-kansen-burger van Den Uyl, van god los en zonder aanzien des
persoons. Op de vloer van de samenleving heerste gelijkheid.
Natuurlijk was dat een droom. Maar wel een droom die de Nederlandse
werkelijkheid sinds de jaren zestig behoorlijk is gaan tekenen. De in deze jaren
ingezette ‘lange mars door de instituties’ zorgde er voor dat de moderne, op
gelijkwaardigheid gebaseerde omgangsvormen zich tot in de haarvaten de
samenleving verspreidde. De deuren van de politiek gingen open via alle
mogelijke inspraakvoorzieningen, alles wat ook maar zweemde naar een besluit dat
over de hoofden van burgers was genomen kon op een kritische pers, een
actiecomité en burgerlijke ongehoorzaamheid rekenen. Paternalisme van
professionals werd het nieuwe taboe.
En de professionele cultuur begon zich daar aan aan te passen. Was het tot aan
de jaren zestig heel te doen gebruikelijk dat een vertegenwoordiger van een
instantie (kerk, gemeente, woningcorporatie, hulpverleningsinstelling,
vereniging) zich aan de deur meldde, en de bewoner aansprak op zijn
verantwoordelijkheid om contributie af te staan, huur te betalen, kinderen te
maken (kapelaans en pastoors) of zich anderszins te gedragen, met het opgang
komen van de anti-autoritaire revolutie werd het alsmaar stiller aan de
voordeur. Daarmee stierf het huisbezoek, ooit zo ongeveer de core business
van menig maatschappelijke instelling, langzaam maar zeker een stille dood. De
beweging werd omgedraaid: de professionals trokken niet langer richting burger,
maar ze opereerden vanuit hun kantoor, hun werkplek - de burger moest naar hun
toekomen, liefst gemotiveerd, anders leidde het nergens toe. De private
leefwereld van burgers werd verboden werkterrein voor professionals. Distantie
was immers de kern van de nieuwe professionaliteit. Niet te dichtbij komen, al
zeker niet bij mensen over de vloer.
Een voorbeeld. De vanzelfsprekendheid waarmee de onderwijzer ooit ouders
aansprak als het gedrag van hun zoon Jan hem niet beviel werd in de nieuwe
cultuur langzaam maar zeker met aarzelingen omgeven. Niet alleen werd de
onderwijzer geacht het zelf met Jan te rooien, maar tegelijkertijd moest hij
daarbij wel omzichtig te werk gaan want als Jan zich onheus behandeld voelde
werd de kans steeds groter dat zijn ouders als zijn advocaat gingen optreden en
verhaal kwamen halen. Hij moest met andere woorden zijn professionaliteit
diplomatiek en communi-catief leren inzetten. Hij moest elke keer opnieuw weer
het vertrouwen zien te winnen, want hij kan er niet vanuit gaan dat hij dat
vanwege zijn positie krijgt. En aangezien dat – in een klas met dertig
leerlingen - bijna niet op te brengen is, begonnen nogal wat onderwijzers in hun
verkeer met ouders ontwijkend gedrag te vertonen. Minder communiceren, geen
risico’s nemen, alleen in het ergste geval optreden – de weg van de minste
weerstand is wel zeer verleidelijk.
In een notendop heeft die beweging zich niet alleen in het schoolgebouw maar op
grote schaal in de nieuwe client-centered society voltrokken. Tegenover
de opmars naar buiten van burgers naar de publieke sfeer stond de beweging naar
binnen van de professionele elites. Die beweging heeft verschillende vormen
aangenomen: verdergaande specialisering en professio-nalisering (hoe specifieker
het vakgebied, hoe hoger de professionele status, hoe makkelijker de erkenning)
en omvangrijke institutionalisering ( steeds grotere organisaties). Het gevolg
daarvan was dat het publieksgevoelige veldwerk, het frontwerk, het contactwerk
steeds verder uit beeld verdween van professionele organisaties in de publieke
sector. De nieuwe mentaliteit veronderstelde immers een gemotiveerde beweging
van burgers naar professionals toe, en niet andersom.
Deze vorm van afstandelijke professionaliteit is nog eens opgejaagd toen vanaf
de jaren tachtig/negentig de geest van vraagsturing en marktwerking neerdaalde
in de publieke sector. Dat gedachtegoed sloot – achteraf bezien – naadloos aan
bij de omslag die de jaren zestig hadden bewerkstelligd. Nadat eerst de
autoriteiten, de regenten, de elites van hun voetstukken waren gehaald en hun
plaats waren gewezen, werd vervolgens het overheidspaternalisme rijp voor de
sloop geacht. Dat gebeurde in de jaren tachtig, toen het neoliberale denken om
zich heen greep en een einde maakte aan het idee dat de samenleving politiek
vanuit een centrum (Den Haag) maakbaar zou zijn. Die politieke hoogmoed werd
ineens gezien als een restant van een achterhaald tijdperk, en in het nieuwe
tijdperk diende de macht verplaatst te worden naar kiezende burgers, naar de
markt. De oude aanbodsturing van de publieke sector moest plaats maken voor
vraagsturing, een sturingsconcept dat tot op de dag van vandaag voor op de tong
ligt van bestuurders en beleidsmakers.
In de institutionele praktijk betekende dat een nieuwe ontwapening van
professionele elites. Waren ze in de jaren zestig/zeventig hun vanzelfsprekende
overwicht op burgers kwijt geraakt, in de jaren tachtig/negentig werd hun
professionele autonomie steeds verder ingekaderd door een oprukkende
managementgeest, die mensenwerk als een product betitelde, zich voor de opdracht
gesteld zag om met minder geld betere waar te verkopen en dat met kracht wilde
bewijzen. Het gevolg was dat kwantitatieve productienormen inhoudelijke
werkprocessen gingen bestieren, dat er individuele prestatie-eisen werden
gesteld die ontleend waren aan doelen van de organisatie, maar wezensvreemd
waren in de context van persoonlijke dienstverlening.
Ook dat is een erfenis van de jaren zestig. De heftigheid van de
maatschappelijke explosie van die jaren galmt nog steeds na. De naschokken zijn
nog steeds voelbaar. De worsteling is nog niet voorbij. Natuurlijk was de
bevrijding enorm, de ramen van Nederland gingen open, het gevoel van opluchting
was massaal. Maar de vloedgolf van autonome, zelfwikkende en zelfbepalende
burgers die ermee op gang werd gebracht heeft veel weggespoeld. Eigenlijk moeten
we concluderen dat de emancipatie van burgers en de mondigheidsrevolte vanaf de
jaren zeventig niet geleid hebben tot een nieuwe, democratische omgang met
professionele elites. Integendeel. We hebben ze ingesnoerd, klein gehouden, op
grote monden getrakteerd, we zien ze het liefst als loopjongens, als adviseurs,
maar we hebben er de grootst mogelijke moeite mee om ze als professionele
autoriteit te erkennen en hun uitspraken van invloed te doen zijn op onze
persoonlijke levenssfeer. En van lieverlee hebben ze zichzelf op afstand
geplaatst, teruggetrokken, onbereikbaar en ongenaakbaar gemaakt.
Daarom is het verhaal van de jaren zestig nog niet af. Het slothoofdstuk moet –
door schade en schande wijs geworden – nog geschreven worden. De mondige burger
begint moe te worden van de zelfbedieningszaak die Nederland meer en meer aan
het worden is. Er zijn steeds meer signalen die daarop wijzen. Zo gebruiken
recente WRR-rapporten termen als ‘beschavings-offensief’ en ‘herovering van
buurten’, operaties waarin krachtige professionals de burger toespreken en
benaderen. Woningcorporaties gaan weer op huisbezoek, het maatschappelijk werk
zoekt ijverig naar nieuwe vormen van ‘outreachende hulpverlening’, bemoeizorg is
in de geestelijke gezondheidszorg zo langzaam maar zeker weer een normaal woord
aan het worden. Kortom, de behoefte aan vormen van professionaliteit die
niet-afstandelijk zijn, en wel directief, die interveniëren in leefsituaties,
die van zich doen spreken, die behoefte neemt toe.
Tegelijkertijd lijkt zich een groeiende vermoeidheid af te tekenen als het gaat
om dat andere boegbeeld waarop de publieke sector sinds de jaren zestig gesmeed
is – het beeld van de kiezende, zelfbewuste, zelfbepalende burger. Je leest dat
af aan de gretigheid waarmee in smaakmakende kringen een boek als The paradox
of choice van Barry Schwartz wordt aangehaald. Of de ergernis die het nieuwe
zorgstelsel oproept, de afkeer van mensen om verplicht te moeten kiezen. Het
beeld van die energieke burger lijkt uitgewerkt. De moderne burger wil zijn
betrekkingen niet bouwen op permanente calculatie, maar ook op loyaliteit, op
vertrouwdheid.
Dat betekent dat de beleidsmatige en politieke aandacht als vanzelf uitgaat naar
de groep die in alle reorganisaties van de publieke sector de laatste decennia
behoorlijk aan het lot is overgelaten: de professionals. Ook dat zie je
gebeuren: het woord ‘professional’ duikt steeds vaker op in geschriften in de
denktank van politieke partijen. Het blad Christen Democratische Verkenningen
bracht deze zomer een dubbeldik nummer uit onder de noemer: Beroepszeer. De
bundel is een verkenning van de verregaande uitkleding van taken en
deprofessionalisering van het werk met als conclusie dat ‘bij grote delen van de
beroepsbevolking de beroepsvreugde, de beroepstrots en de beroepsethiek langzaam
worden vernietigd door procesmanagers die een geheel eigen toneeltaal spreken.’
De hernieuwde politisering van de professionals kondigde zich overigens al
eerder aan in het boek van ex-GroenLinks-kamerlid Evelien Tonkens Mondige
burgers, getemde profes-sionals. Marktwerking, vraagsturing en professionaliteit
in de publieke sector dat in korte tijd meerdere drukken beleefde. Ook Paul
Kalma, directeur van de WBS, besteedde in zijn boek
Links, rechts en de vooruitgang een uitgebreide beschouwing aan het thema
onder de titel: ‘Terug naar de professionals’. Bij zo veel politieke aandrang om
over professionals na te denken kan je niet om de conclusie heen dat er behoefte
is aan een ander meer
professional-oriented paradigma voor het aansturen van de publieke
sector. Een nieuw ontwerp waarin burgers en professionals/instituties op een
minder consumentistische wijze tot elkaar komen.
Dat ontwerp is er overigens nog niet. Dat verhaal is ook nog niet geschreven,
want binnen de toonaangevende beleidsmatige en politieke elites is nog lang geen
afscheid genomen van de kiezende burgers, van de vraagsturing, kortom, van de
concepten waarin de erfenissen van de jaren zestig zich inmiddels hebben
verschanst.
Het duurde meer dan een kwart eeuw voordat de VARA tot uitbetaling overging van
de schadevergoeding aan de erfgenamen van Van Luijn, de eigenaar van de
Exota-fabrieken in 1971. Dat is lang. Het is bovendien een treffende indicatie
van het grootste probleem dat de generatie die in de jaren zestig en daarna aan
de macht is gekomen met zich meezeult: het onvermogen om tijdig in te zien dat
ze ongelijk hadden. Op dat punt verschillen ze niet van de regenten die ze van
hun troon hebben gestoten. Nee, we zijn nog lang niet af van de jaren zestig.
Jos van der Lans is cultuurpsycholoog en publicist. Voor GroenLinks is hij lid
van de Eerste Kamer. Onlangs verscheen van zijn hand het boek Koning Burger –
Nederland als zelfbedieningszaak (uitgeverij Augustus). Bovenstaande
beschouwing is daar deels op gebaseerd. Meer informatie over het boek vindt u
op:
www.josvdlans.nl/journalist/koningburger.asp
|
Dat waren de drie artikelen
Als extra het individualisme uit de mond van de schrijvende elite,
mogelijk dus als reactie op het voorgaande
(de Volkskrant, 24-12-2005, door Peter Giesen, historicus en redacteur van
de Volkskrant):
Peter Giesen keert tegen tegen de "hang naar de
jaren vijftig", zonder te vermelden waar hij die hang geconstateerd heeft.
Gezien het feit dat er geen hang-naar-de-jaren-vijftig bomen groeien, mogen we
aannemen dat hij het heeft over opinies van mensen. We kunnen niet controleren
wat die mensen gezegd hebben omdat Giesen ze niet wil noemen, maar laten we nu
eens aannemen dat het gaat over bovenstaande, of soortgelijke, opinies. In deze
artikelen staan een aantal zaken die volgens de schrijvers door de
individualisering van de jaren zestig is verslechterd, en die dus, bij
implicatie, in de jaren vijftig beter waren. Wat Giesen als eerste doet is deze
oordelen aangaande specifieke zaken generaliseren tot een oordeel over twee
geschiedkundige periodes als geheel. Misschien is het voor Giesen als historicus
een natuurlijke trek, maar het is ook hartstikke fout - het is theoretisme
, of
principieel denken
.
Vervolgens valt Giesen een aantal trekken van de jaren vijftig aan - ze waren
kil, gevoelloos, benepen, en dergelijke. Als Giesen reageert op artikelen als
bovenstaand, is hij kwaadwillig bezig: eerst heeft hij specifieke opinies
veralgemeniseerd tot steun voor de jaren vijftig, en vervolgens valt hij
eigenschappen van de jaren vijftig aan, die helemaal niet in die opinies
gebruikt worden. Dit is een klassiek voorbeeld van een spookaanval: mensen een
bepaalde mening toedichten, en vervolgens die mening aanvallen
.
De rest van het artikel bestaat uit het trekken van een parallellen tussen de
angsten van de jaren vijftig en die van nu - in die tijd was men ook angstig, en
zie eens wat daarvan is geworden, dus die van nu zijn ook onzin. Ook hier wordt
door Giesen, zij het in mindere mate, ernstig gegeneraliseerd. De angsten voor
dreiging van buiten van toen, "de Russen", zijn inderdaad ongegrond gebleken,
zoals ieder weldenkend mens ook toen al kon inzien. De angsten voor "China" en
"India" zijn hoogstwaarschijnlijk even reëel.
Maar ook dit veralgemeniseert Giesen, en wel tot de interne "dreigingen" - en
hij trekt meteen zijn conclusie zonder de tegenargumenten te noemen of op ze in
te gaan: 'We zijn nog nooit zo rijk geweest en we hebben nog nooit zo veel
vrijheid gehad ons leven naar eigen keuze in te richten. We leven nog altijd in
een ordelijk en aangenaam land.' Maar dit zijn nu juist precies de zaken die
de critici aan de orde willen stellen: leven we nog wel in een ordelijk en
aangenaam land, en wat heeft dit voor verbanden met rijkdom en vrijheid?
Er zijn de aflopen jaren een toenemend aantal stemmen die erop wijzen dat het
minder gaat met het ordelijk en aangenaam zijn van ons land. Waar die stemmen op
wijzen is de afname van de veiligheid in de binnensteden en sommige
buitenwijken, zinloos geweld, afname van orde op scholen, steeds meer geweld op
scholen, in ziekenhuizen en bij sociale instellingen, door cliënten van die
instellingen, en nog meer van dergelijke verschijnselen. De realiteit ervan
blijkt uit de maatregelen die men heeft genomen om het terug te dringen:
metaaldetectoren op scholen, agressiviteitcursussen voor personeel van publiek
instellingen, pasjesregelingen in zwembaden, wapencontroles in sommige wijken,
en dergelijke.Dat er in de jaren vijftig meer orde, veiligheid, en betere omgangsvormen
waren, wordt door Giesen niet bestreden. - waarschijnlijk is dit het punt dat
hij wil vermijden door zijn veralgemeniseringen. Maar hij stelt dat onze tijd
desondanks veel beter is, want we hebben meer welvaart en meer vrijheid. Dat
tweede is waar, er is meer welvaart en vrijheid, maar het is maar de vraag of
het eerste waar is, en zelfs als het waar is, wat dit zegt over deze discussie.
Om met dat laatste te beginnen: Door het op zijn manier te stellen,
suggereert Giesen dat de ontwikkeling naar meer welvaart en vrijheid automatisch
ook leidt naar afgenomen orde, veiligheid en omgangsvormen. Voor zo'n
gelijkstelling worden geen argumenten aangevoerd, en dit is in zijn algemeenheid
eigenlijk een heel eigen discussie waard - in ieder geval lijkt zeker dat
dit sterk afhangt van hoe de maatschappij in het algemeen is ingericht. En dat
is nu juist het punt wat bovenstaande artikelen aanroeren: kunnen we wat in onze
maatschappij veranderen waardoor, naast rijkdom en vrijheid, ook orde,
veiligheid en omgangsvormen beter worden? Middels zijn veralgemeniseringen lijkt
Giesen dit onmogelijk te willen verklaren.
Maar ook als dit onmogelijk is, blijft er dus de eerste vraag: compenseert
winst in welvaart en vrijheid het verlies in orde, veiligheid, en omgangsvormen?
Eerst de welvaart. Daarmee wordt in feite materiële rijkdom bedoeld, en daarover
wordt steeds duidelijker dat hier niet sprake is van een voortdurende stijgende
schaal: hoe meer rijkdom hoe meer geluk, tot in het oneindige. Er lijkt
duidelijk sprake van een optimum dat ligt ergens bij waar mensen met eigen
inspanningen in een redelijk leven kunnen voorzien, en het is even duidelijk dat
een redelijk groot en groeiend deel van de westerse en Nederlandse bevolking
daar overheen zit. Het zou dus best zo kunnen zijn dat we te veel welvaart
hebben, en dat we dus best terug kunnen, ten gunste van orde, veiligheid en
betere omgangsvormen. In ieder geval zijn er een groot aantal maatregelen die
genomen kunnen worden zonder een teruggang in welvaart
.
Dan tenslotte de vrijheid. Net als welvaart hanteert Giesen vrijheid als een
een vorm van goud: je kunt er niet genoeg van hebben. Elders op deze site is
uitvoerig besproken dat dit onzin is
: het
soort vrijheid waar we het hier over hebben, persoonlijke vrijheid, is altijd
een winst- en verliesrekening: de vrijheid van de een is heel vaak de onvrijheid
van de ander - de vrijheid tot het draaien van harde muziek gaat ten koste van
de vrijheid van rustig lezen voor de buren; zie ook het saunaverhaal van Marcia
Luyten boven.
Ergens moet Peter Giesen dit soort elementaire waarheden ook wel in zijn
hoofd hebben zitten, maar ook ergens in zijn hoofd heeft hij kennelijk ooit een
principiële afweging gemaakt: individuele vrijheid, dus vrijheid, is het
grootste goed dat er is, en moet ten koste van alles verdedigd worden. Iedere
neiging bij anderen om die vrijheid te beperken is daarom verdacht, en
veroorlooft iedere vorm van tegenstand . In een interview met Theodore Dalrymple
stelt Giesen de volgende vraag, en krijgt het volgende antwoord
:
|
U wilt een samenleving met meer discipline. Dan moet ook de gemiddelde
burger, die helemaal niet zo veel verkeerd doet, iets van zijn vrijheid
inleveren. Is hij daartoe bereid?
'Maar dan vindt de middenklasse haar eigen vrijheid belangrijker dan het lot
van de mensen aan de onderkant. |
|
Giesen behoort kennelijk tot die (intellectuele) middenstand die haar eigen
individuele vrijheid belangrijker vindt dan de mensen aan de onderkant, maar ook
dan die van een fatsoenlijke maatschappij in het algemeen. Of in termen van
Luyten: kijken in de sauna moet kunnen, en als andere mensen daar niet tegen
kunnen, dan moeten ze maar zorgen dat ze zich een eigen sauna kunnen
veroorloven, en dus moeten we om dat mogelijk te maken de welvaart maar verder
verhogen om iedereen een eigen sauna te kunnen geven.
Natuurlijk kan Giesen het niet in die termen formuleren, dat zou te
ostentatief fout zijn. Dus verhaspelt hij maar wat die andere mensen zeggen, en
bekritiseert het feit dat ze kritiek hebben. Het is het gezeur van iemand die
wil houden wat hij heeft, terwijl hij geen idee heeft, of niet wil weten, waar
hij over praat. Precies dus waar hij zijn opponenten van beschuldigt.De reden
om zo uitgebreid op de argumenten van Peter Giesen in te gaan is omdat ze
staat voor de intuïtieve en emotionele argumenten van een aanzienlijk deel
van de intellectuele top van de maatschappij, en met name ook invloedrijk is
in de media en andere sfeer bepalende kringen, zie Linkse denkfouten
.
Het lijkt zeer moeilijk om stappen te nemen in de richting gesuggereerd door
bovenstaande artikelen, zonder het bestaan van deze tegenstroming te
erkennen, en openlijk te bestrijden. Voor voorstellen in die richting, zie
Rijnlandmodel, normen en waarden
,
en verder vanaf daar, of ga meteen naar het overzicht horende bij het
Rijnlandmodel
. Deze conclusies van de redactie werden meteen bevestigd door de op het
artikel van Peter Giesen volgende discussie. Als eerste iemand die het met
hem eens is en meteen de tegenpool van de jaren-vijftig schildert, tevens
een bekend voorstandster van doorgedraaide politieke correctheid van linkse
intellectuelen (de Volkskrant, 04-01-2006, column door Anet Bleich):
Weer precies hetzelfde argument als Peter Giesen
dus: de vijftiger jaren deugden niet, dus de handhaving van orde,
veiligheid, en betere omgangsvormen deugt niet. Maar nu nog eens een
bevestiging van het waarom: de grotere vrijheid van het individu bevochten
in de jaren zestig is goed, dus iedere vorm en hoeveelheid van die
individuele vrijheid is goed. Die conclusies staan er niet expliciet bij,
maar dat is wat er bedoeld wordt, als je niet expliciet vermeldt, zoals
Giesen en Bleich doen, waar je precies tegen bent - ze hebben het niet over
specifiek vrijheden, dus gaat het over alle. En voor de volledigheid:
het gaat de redactie niet om individuele vrijheid op zich, maar om de
uitwassen ervan, die tot schadelijke maatschappelijke gevolgen hebben
geleid.
Voor reacties met wat meer gevoel voor praktische
realiteiten, zie onderstaand
(de Volkskrant, 31-12-2005, ingezonden brief van C.B.A. Gollner
(Leiderdorp)):
En (de Volkskrant, 31-12-2005, ingezonden brief van Jeroen Knoef (Utrecht):
Voor de volledigheid: het gaat binnen het
Rijnlandse model niet om de restauratie van de jaren-vijftig, maar om het
herstel van die aspecten van de jaren-vijftig die wél deugden, en die verloren
zijn gegaan. Net zo goed als het gaat om het behoud van die aspecten van de
jaren zestig die wél deugen.
Naar Individualisme
, of site home
.
|