Individualisme: jaren zestig
Hieronder staan drie artikelen uit de december (2005) nieuwsbrief van de
Waterlandstichting met als thema de individualisering van de jaren zestig. Het
artikel van Marcia Luyten belicht de tweespalt tussen individualisme en de
regels van de gemeenschap, als je het eerste centraal gaat stellen. Herman
Vuijsje concentreert zich op een ander gevolg van de individualisering: de afkeer
voor overheidsregulatie, met als een van de uitingen de politieke correctheid,
onder andere leidende tot het toekijken bij het ontsporen van de immigratie. Jos van
der Lans beschrijft een derde gevolg: de ontwikkeling van de relatie tussen
overheid/professionals en burger tot die van producent en consument, en het bijbehorende
verval van waarden.
Deze artikelen gaan in tegen de hoofdstroom van het, vooral
linkse, intellectuele denken, namelijk dat iedere beknotting van individuele
vrijheid verkeerd is. Als uiting van deze hoofdstroom staat hier een vierde artikel,
geschreven door Peter Giesen en
verschenen in de Volkskrant van 24-12-2005, dat de kritiek op de jaren
zestig bekritiseert. Giesen noemt geen aanleiding voor zijn artikel, maar dat
dit de nieuwsbrief van de Waterlandstichting is, is uitermate aannemelijk. Het
niet-noemen van deze bron is een aanwijzing voor de kracht van de argumenten van
Giesen, maar daarover meer in de analyse van de redactie, fungerend als slot.
Van www.waterland.nl, 18-12-2005, door
Marcia Luyten
De halfbakken revolutie van de jaren zestig
De lotgevallen van de erfenis van de jaren zestig laten zich goed zien in een
kleine parabel. Die gaat over mijn Amsterdamse sauna. Tussen 2001 en 2003 woonde
ik in Rwanda. Toen ik eind 2003 uit Afrika terugkwam, was Nederland onmiskenbaar
veranderd. Niet alleen omdat in de tussentijd Pim Fortuyn was opgestaan en
omgelegd. Ik zag het aan de verdedigingslinies van winkeliers – de
detectiepoorten en mannen met oortjes, ik merkte het op straat. En ik zag het
aan de deur van mijn sauna. Daarop zat een affiche gespijkerd. In weliswaar
sympathieke woorden zei die: 'kijken' beschouwen wij hier als seksuele
intimidatie. Wie beschuldigd wordt, moet de sauna uit.
Zo'n waarschuwing is gek. Mijn sauna is er een van
oud-krakers, en de vrije en anarchistische mens heeft een afkeer van regels.
Hier is iets misgegaan. In de twee jaar dat ik weg was, ging iets subtiels
kapot. Waarschijnlijk was de aftakeling al langer bezig, maar pas eind 2003 zag
ik het. Het gaat in wezen om een ingewikkelde omgangsvorm die zich nergens beter
laat kennen dan in de meest vrije sauna, de naturistische krakerssauna. Ook al
is het pand gelegaliseerd, nog steeds wordt hier een hoogmis voor het
alternatieve gevierd. Het saunapersoneel is vrijwilliger, de yogithee kost er
een kwartje, de masseur verwent met korting een bijstandsmoeder, de sauna is
goed heet en het is er gemoedelijk. De sfeer was er een van alles moet kunnen.
Natuurlijk wisten mannen en vrouwen dat juist in een sauna
niet alles kan. Gemengd bloot vraagt terughoudendheid. Je ogen zijn open, maar
je kijkt niet. Ingewikkelder: als je wel iets ziet – er zijn genoeg tribale
versieringen als blikvanger – laat je dat niet merken. Het is de kunst van
ziende blind zijn. Totdat – en dat begon al voordat ik naar Afrika ging - mannen
naar vrouwen gingen zitten kijken. Het waren mannen die het niet gewoon zijn dat
blote mannen naast onbekende, blote vrouwen zitten. Die mannen keken niet
alleen, ze vielen vrouwen lastig en ze joegen de vrouwen de sauna uit. Daar was
geen wet overtreden, maar met mijn vrijheid was het wel gedaan.
Het bestuur van de sauna zat klem. Een jaar lang werd in
vergaderingen de ene vrijheid tegen de andere gewogen. Om de seksist en zijn
intimidatie te weren, moest er een verbod worden uitgevaardigd waarmee de sauna
zich gedwongen zag de eigen ziel te verminken. Op de buitendeur en in de
kleedkamer hangt nu een waarschuwing.
Het verhaal over mijn krakerssauna is als een parabel omdat het zo veel meer
zegt dan een instelling die besluit zijn regels eens goed uit te leggen. Hij
laat zien hoe een vrije ruimte bestaat bij de gratie van misschien ongeschreven,
maar wel hele strikte codes en voorschriften. Het illustreert hoe een werkelijk
vrije omgeving bestaat bij de deugd van zelfcorrectie. Daar komt bij dat de
krakerssauna vol zit met individuen die verwoed streven naar authenticiteit en
zelfrealisatie, maar die tegelijkertijd de belangen van het collectief zwaar
laten wegen. Voor mij, geboren in 1971, leek de krakerssauna een volmaakt
experiment van wat de erfenis van de jaren zestig had moeten zijn.
Ik ben dan wel van 1971, ik vier de jaren zestig elke dag. Ik
koester mijn vrijheid om mezelf uit te vinden; ik kan zijn wie ik wil zijn,
zonder dat ik ben belast met de erfenis van sociale klasse of religieus milieu.
De hoogste verwachtingen omtrent mijn leven komen van mijzelf. Ik conformeer me
vooral aan mijn eigen dromen. En de meeste dingen die ik nalaat, laat ik
achterwege omdat ik daar zelf voor kies. Wat een schitterende erfenis. Maar
zoals Jos van der Lans en Herman Vuijsje laten zien, die erfenis is nogal
dubbelzinnig. Dat komt: de jaren zestig zijn onaf.
De revolutie is halfbakken. Ze is blijven steken bij de
vrijmaking van het individu. Ze heeft nagelaten om in de plaats van de oude
ordening een nieuw moreel kader te zetten. Vrijheid is namelijk totaal niet vrij
van beperkingen. Sterker nog, ze veronderstelt een fijnmazig en moeilijk
raamwerk van ongeschreven codes, van voorschriften en van zelfbeperking. Juist
op de plekken waar alles moet kunnen, moet voor iedereen duidelijk zijn dat lang
niet alles kan. Vrijheid is het tegendeel van anything goes. En mensen
voor wie de last van de vrijheid moeilijk te dragen is, maken die vrijheid te
schande.
Dit is eigenlijk hetzelfde als wat Charles Taylor zegt over
het ideaal van authenticiteit. Deze Canadese politiek-filosoof stelt dat de mens
zich heeft vrijgemaakt door los te komen van ethische horizons. Maar bij het
vrijmaken van het individu zijn we blijven steken. Taylor gelooft in het ideaal
van trouw zijn aan jezelf, het ideaal van authenticiteit. Maar in zijn boek
Sources of the Self waarschuwt hij voor ontaarding van dat ideaal. Alleen,
zegt Taylor, door dat te benoemen als hedonisme of narcisme, zien we niet goed
wat er nou eigenlijk aan de hand is.
Het ideaal van authenticiteit stelt volgens hem hoge
eisen aan de gebruiker ervan. Die moet bijvoorbeeld begrijpen dat hij in zijn
streven naar authenticiteit, zijn identiteit bepaalt aan de hand van mensen om
hem heen. Ook moet dat individu weten dat je identiteit altijd alleen betekenis
heeft binnen een kader van dingen die ertoe doen, binnen een moreel kader dus.
Verder waarschuwt Taylor dat we intieme relaties niet mogen zien als
instrumenten die ons helpen onszelf te realiseren. En tot slot vindt hij dat een
individu moet deelnemen aan een gemeenschappelijk politiek leven. Je kunt niet
anders dan burger zijn.
Om daadwerkelijk de vrijheid te kunnen genieten, moet dat
individu zijn doordrongen van zijn deel aan een groter geheel. In plaats van
zelfreferentieel, moet hij zelfreflexief worden. Hij moet zich
verantwoordelijkheid weten voor het publieke belang, en hij moet zorg dragen
voor de publieke ruimte.
Maar waarom wordt nu pas goed duidelijk dat de erfenis van de
jaren zestig halfbakken en problematisch is? Daar komen we zo laat achter, omdat
de eerste generatie die zich bediende van die vrijheid, de babyboomers, zelf
groot werd in een samenleving die wel degelijk verplichtend en disciplinerend
was. Lange tijd dreef de samenleving uit op de zo beschimpte jaren-vijftig. En
dus zien we nu pas die ingewikkelde paradox: in een samenleving die werkelijk
vrij is, verstaan de leden de kunst van de zelfbeperking.
Hoe redden we vervolgens die erfenis van de jaren zestig? De bedreigingen komen
intussen van álle kanten. We moeten haar allereerst redden uit de klauwen van de
neoconservatieven, zoals in Nedrland neo-conservatieve filosofen als Andreas
Kinneging en Ad Verbrugge, in Engeland Roger Scruton maar vooral: de
peilloos-diep cultuurpessimistische psychiater Theodore Dalrymple. Deze mannen,
altijd wit en bang, willen het individu terug onder het juk. De jaren zestig, zo
menen zij, hebben het gros van de bevolking in een zelf-destructieve vrijheid
gestort.
Vervolgens moeten we de erfenis redden van de religieuze
moraal die met de radicale islam zijn opwachting maakt. Die verafschuwt het
individualisme en de bijbehorende vrijheid. Maar net zozeer moeten we het ideaal
van vrijheid en authenticiteit redden van de de cultuurrelativisten. Van de
mensen die het ongepast vinden te oordelen over andermans gewoonten omdat ‘anything
goes’. (Als zij hun eigen permissiviteit hadden beteugeld, was de
speelruimte voor de neo-conservatieven nooit zo groot geweest.)
Vraag neo-conservatieven naar een remedie voor de uitwassen
van de jaren zestig, en woorden als optreden, handhaven, aanpassen en een
beschavingsoffensief gaan over tafel. Het losgeslagen individu is snel geknipt
en geschoren. Al is ook meteen de vrijheid van dat individu gekortwiekt. Met
zelfontplooiing en authenticiteit hebben de conservatieven weinig op.
Voor links, daarentegen, dreigt een kramp zodra het gaat over
het vrije individu dat moet leren zich te verhouden tot de wereld om hem heen.
Tot voor kort waren cultuur en cultuurverschillen een links taboe. Vandaag de
dag lijkt die plaats te zijn ingenomen door de notie van paternalisme. Toen
Gabriël van den Brink – in de jaren tachtig communistenleider te Nijmegen - het
woord beschavingsoffensief in de mond nam, spraken linkse intellectuelen daar
schande van. Van den Brink zou de laarzen willen horen stampen.
Dat ongemak bleek ook onlangs in de Balie, toen een boek werd
gepresenteerd over de keuzevrijheid waar de burger zo moe van wordt: de plicht
om te kiezen uit stroomleveranciers, zorgverzekeraars, telefoonaanbieders,
internetproviders en pensioenvoorzieningen. Zoals een vrouw schreef aan Wouter
Bos: “Om in staat te zijn een goede keuze te maken, moet je hoogopgeleid zijn.
Om de tijd te hebben voor die keuze, werkloos.” De conclusie van het debat was
dat eigenlijk de overheid zou moeten kiezen. De overheid zou de burger een
standaardpakket van hoge kwaliteit moeten aanbieden. Wie iets anders wil, zou
daartoe de mogelijkheid hebben. Maar in principe moest de overheid kiezen voor
de burger. Oei, dat kwam wel heel dicht in de buurt van paternalisme, en
iedereen trok zijn handen ervan af. Volkskrant-journalist Olav Velthuis
reikte nog een goedbedoeld alternatief aan: libertair paternalisme. Maar dat
leek zoiets als een vierkante cirkel en dat haalde het dus ook niet.
En toch is dat gek, die overgevoeligheid. Immers, als het
gaat om de vrije markt, dan zijn we het er allemaal over eens dat laissez-faire
schadelijke gevolgen heeft. En als het gaat om het laissez-faire van het
individu, dan zouden we dat alleen maar prachtig mogen vinden? Alsof de werking
van de markt iets wezenlijk anders is, dan de optelsom van het gedrag van
individuen. Anders dan de markt, zou dat vrije individu in staat moeten zijn tot
zo veel zelfsturing dat hij geen externe correctie nodig heeft. Het is overigens
onzin dat er een gebrek aan waarden zou zijn. Het individu laat zich alleen
weinig gelegen liggen aan de publieke zaak, te weinig aan de publieke ruimte.
Om dat te veranderen moeten de pleitbezorgers van het vrije
individu hierover het debat durven voeren. Ze moeten zich de vraag willen
stellen: hoe leren mensen zichzelf te corrigeren? Vervolgens: kan de overheid
individuen daarbij helpen? Misschien moeten we voor die bemoeienis eerst een
nieuwe term munten. Net zoals marktwerking iets van rechts was, totdat iemand op
het idee kwam om het vraagsturing te noemen. Toen was links om. Moeten we nu
aansluiten bij de manier waarop professionele ontwikkeling ter hand wordt
genomen? Dan noemen we overheidssturing Counselling of Coaching?
In elk geval moeten mensen wie de vrijheid lief is, gaan staan aan de vraag die
Dalrymple opwerpt. [voor informatie over Dalrymple, zie hier
;
red. IRP]
Let wel, met neoconservatisme heeft dit niks van doen. Ik
zoek naar de kaders waarbinnen zo veel mogelijk individuen zo veel mogelijk
vrijheid genieten om zichzelf te ontplooien. De zelfverwerkelijking van het
vrije, soevereine en authentieke individu is het hoogste doel – vind eens een
conservatief die daarom maalt. Netzomin gaat het om lesjes in moraal – ook al
ligt een moreel kader aan de basis van die andere verhouding tot het publieke
domein. Het gaat om de praxis. Om alledaags gedrag waarin we ons op zo’n manier
verhouden tot anderen, dat iedereen zijn grootst mogelijke vrijheid kan
genieten. Maar de lijn is niet gemakkelijk te trekken; die tussen
zelfontplooiing en zelfverrijking. De grens tussen ongeremd en ontspoord, tussen
onbevangen en onbeschoft. Precies daar moeten we weer intuïtie voor ontwikkelen.
Dit artikel is een bewerking van een referaat gehouden op 28 oktober 2005 bij
Dwarsdiep in Groningen.
Van www.waterland.nl, 18-12-2005, door
Herman Vuijsje, socioloog en publicist.
Passivisme met twee ss-en
'Wat deed jij in de jaren 60, pappie?' Ze zegt het niet met zoveel woorden, maar
dat is eigenlijk wat mijn dochter wil weten als ze weer eens over die periode
begint. Vroeger vond ik dat wel leuk, die belangstelling voor mijn jonge jaren,
maar de laatste tijd denk steeds vaker: kunnen we daar nu eens over ophouden?
Ik weet ook waarom ik dat denk. Daarvoor hoef ik alleen maar 1 stap in de
geschiedenis terug te gaan. Toen ik even oud was als mijn dochter nu, viel ik
mijn eigen ouders ook lastig met vragen over hún jeugd. Over de oorlog, om
precies te zijn. 'Wat deed jij in de oorlog, pappie?' En ik merkte dat mijn
ouders daar op een gegeven moment ook genoeg van kregen. Snappen zouden we het
toch nooit, volgens hen. 'Blijf met je rotpoten van onze rotoorlog af' - zoiets.
De oorlog en de jaren zestig concurreren om de titel: belangrijkste omslagpunt
van de afgelopen eeuw. Bij alle verschillen tonen ze in ieder geval één
overeenkomst: ze vormen een uniek referentiepunt voor de volgende generatie.
'Hebben mijn ouders het toen wel goed gedaan?' vraagt die zich, op zekere
leeftijd gekomen, af. En : 'Wat zou ík in die omstandig-heden hebben gedaan?'
De generatie die er zelf bij was, vindt dat helemaal niet zo nodig, om de
priemende blik van hun kinderen te ondergaan. Om hun kritiek te verduren. En,
nog erger, om te accepteren dat die kritiek misschien wel terecht is. Voor de
volgende generatie is zo'n heftige periode in de jeugd van hun ouders een bron
van morele gevoelens als afschuw en bewondering, maar ook van jaloezie. Afgunst
dat je er zelf niet bij bent geweest. Als ik mijn dochter hoor met haar vragen
over de jaren 60, merk ik ook die fascinatie. Zij heeft al dat moois gemist.
Haar jeugd was vergeleken bij die mythische jaren 60 maar een saaie vertoning,
vindt zij. Maar precies datzelfde gevoel hadden wij ten opzichte van de oorlog!
Voor ons was de oorlog, meer dan voor welke generatie ook, hét ijkpunt van
moraal. Onze ouders werden niet moe te benadrukken dat 'het leven toen gewoon
doorging' - lees: we hadden helemaal geen tijd om ons steeds met belangrijke
morele zaken bezig te houden. Lees verder: dus kun je ons ook niet al te zeer
kwalijk nemen wat we toen wel en vooral niet hebben gedaan.
Maar voor óns was de oorlog fascinerend. Als periode waarin mensen hun grenzen
konden verkennen, op een manier die ons nooit gegund is. Prins Willem-Alexander
drukte dat heel goed uit toen hij zei: 'Wij zijn een niet-geteste generatie.'
Voor ons, de naoorlogse generatie, was de oorlog ook de periode waarin we, na de
dood van het christendom, onze moraal konden verankeren. Het kleine groepje
helden had aangetoond hoe het wél moest, het kleine groepje schurken hoe het
niet moest, maar de grote grijze middenmoot was het gevaarlijkste. Dat was de
zwijgende meerderheid die, geconfronteerd met enorme morele dilemma's, er maar
een beetje op los schipperde, met zoals bekend de gruwelijkste gevolgen.
Dat mocht nooit meer gebeuren, vonden wij, de volgende generatie. Inderdaad, we
waren 'niet getest', en we zouden er dus voor zorgen dat goed en fout gedrag zo
rotsvast werd verankerd dat niemand nog - als er toch weer zo'n test zou komen -
de kans zou krijgen om te falen.
We weten nu dat dat in een aantal opzichten helemaal verkeerd heeft uitgepakt,
met een aantal ernstige gevolgen: doorgeslagen individualisering, ikke ikke ikke
en de rest kan stikken, politieke correctheid, een grotendeels mislukte opvang
van immigranten.
De verklaring is eigenlijk heel simpel. De jaren zestig-generatie is letterlijk
bezig geweest 'de vorige oorlog uit te vechten.' Nooit meer mochten we in
Nederland een sterke, centrale overheid hebben, die controle uitoefent over het
gedrag van burgers. En nooit meer mocht de overheid eisen opleggen aan etnische
minderheidsgroepen. Gebeurde dat wel, dan zaten we voor we het wisten op de
glijbaan naar 'racisme en fascisme', die ons uiteindelijk naar de gaskamers zou
voeren.
In de jaren zeventig, tachtig nam mijn generatie de macht in Nederland over en
begon deze ideeën tot uitvoering te brengen. De macht van de centrale overheid
werd sterk teruggeschroefd, van immigranten werd op het gebied van aanpassing
niets gevraagd. Wie zich daartegen verzette, liep het risico te worden ingedeeld
in het kamp van Janmaat, of nog erger.
Het duurde tien, twintig jaar voor de gevolgen van deze politiek duidelijk
werden. Dat ging gepaard met goed en slecht nieuws. Het goede nieuws is dat we
die glijbaan naar racisme en fascisme inderdaad hebben weten te vermijden. De
aanhang van racistische ideeëen en politieke partijen is in Nederland kleiner
dan in de landen om ons heen. Of dat een prestatie is van de jaren
zestig-generatie, valt overigens te betwijfelen. Racisme was in Nederland nooit
populair. Het levert niks op. We zijn er te nuchter voor, of te onverschillig.
Het slechte nieuws is dat we zonder het te merken op een andere glijbaan zijn
terechtgekomen. Niet naar racisme en fascisme, maar naar 'passivisme', met twee
s'en. We staan erbij en we kijken ernaar. Niet passiviteit maar passivisme: het
is goed dat we er passief bij staan. Dat hoort zo. Als we wel zouden ingrijpen,
dan krijgen we een Big Brother overheid, een politiestaat, een
verklikkers-samenleving.
Een gezindheid van passiviteit, afzijdigheid, non-interventie. Dat is de hoogste
gemeenschap-pelijke noemer waaronder je de ideologie van mijn generatie kunt
samenvatten. Het is een gezindheid die je in de jaren tachtig en negentig in
allerlei verschijningsvormen de kop op zag steken: decentralisatie,
terugtredende overheid, cultuurrelativisme, postmodernisme.
Nu worden door weer een volgende generatie, en na een serie doordringende
wake-up calls, op al deze gebieden de bakens weer verzet. En dat gaat gepaard
met die vragen van onze kinderen aan ons. Wat deden wij in de jaren zestig? Het
antwoord is: 'We zijn toen een beetje dom geweest. We bedoelden het goed, maar
we zijn een beetje doorgeschoten. Wat zeg ik, we zijn zo ver doorgeschoten, dat
we de werkelijkheid compleet uit het oog verloren. Daardoor is er iets heel
raars gebeurd. We hebben eigenlijk precies gedaan wat onze ouders in de oorlog
hadden gedaan, wat we ze zo kwalijk namen en wat we juist tot iedere prijs
wilden vermijden.'
'Wat is dat dan, pappie?' Mijn dochter is 33, maar noemt me nog pappie. En dan
leg ik haar uit dat wij, mijn generatie, niet alleen de vergissing maakten de
vorige oorlog te willen uitvechten, maar daarbij ook nog een kardinale
beoordelingsfout hebben gemaakt. Want het was geen racisme en fascisme waaraan
de generatie van onze ouders zich bezondigde. Het racisme kwam van de Duitsers.
Nederlanders hadden de gevolgen van dat racisme kunnen verlichten door joden te
helpen. Verreweg de meesten deden dat niet, maar dat kwam niet doordat ze
racisten waren, maar doordat ze passivisten waren. Passivisten, met twee s’en,
ja. Passivisten met SS. Ze stonden erbij en ze keken ernaar terwijl de SS zijn
werk deed.
Dát had mijn generatie als grootste gevaar moeten zien - niet dat racisme en dat
fascisme. Als we dat gedaan hadden, waren we na de jaren zestig niet op
diezelfde glijbaan naar passiviteit en non-interventie beland. Dan hadden we
onszelf in die jaren niet een politiek-correcte kadaverdiscipline opgelegd die
haast even verstikkend was als het voorgeschreven gedachtegoed in een
fascistische staat.
Dankzij jongere generaties wordt dat nu allemaal weer een beetje recht
getrokken. Er wordt hier en daar wel gemompeld dat we daarbij weer doorslaan
naar de andere kant, maar daar is niets van waar. Je kunt in Nederland op het
ogenblik alles zeggen, elk onderwerp is bespreekbaar. We hebben in tientallen
jaren niet zo'n open debatcultuur gehad als op dit moment.
Daar is maar één grens aan: de censuur en zelfcensuur die wordt opgelegd door
Mohammed B. en zijn trawanten. Dat is een groot gevaar, maar niet zo groot als
het gevaar dat ons twintig jaar geleden bedreigde. Nu kennen we de vijand en
kunnen we hem bestrijden. Twintig jaar geleden was die censor het mannetje van
de jaren zestig, en dat zat in onszelf. Dus er is vooruitgang!
Dit artikel is een bewerking van een
referaat gehouden op 28 oktober 2005 bij Dwarsdiep in Groningen.
Van www.waterland.nl, 18-12-2005, door
Jos van der Lans, cultuurpsycholoog en publicist, en lid van de Eerste Kamer
voor GroenLinks .
De EXOTA-ontploffing – de naschokken van de jaren zestig
Bij de jaren zestig moet ik altijd aan 1971 denken. Dat is een afwijking, ik
geef het toe, maar ik kan het niet helpen. Dat komt omdat ik in 1971 getuige was
van een ontluisterende televisie-uitzending, waarin VARA-ombudsman Marcel van
Dam een filmpje vertoonde, waaruit duidelijk werd dat de schroefdopflessen van
het limonademerk Exota ontploffingsgevaarlijk waren. Op het filmpje zagen wij
daadwerkelijk een fles gazeuse uit elkaar spatten.
Dat was een schok. Niet alleen voor mij, maar voor zo’n beetje heel
limonadedrinkend Nederland. Exota, vervaardigd door Van Tuijn’s
Limonadefabrieken en Distilleerderijen, was op dat moment marktleider in
Nederland, en de verkoop stortte onmiddellijk in. De uitzending bracht het
bedrijf binnen een paar weken op de rand van het faillissement, en eigenlijk is
de Brabantse ondernemer de slag nooit te boven gekomen. Het merk Exota verdween
binnen een paar jaar uit de schrappen.
Voor mij was het een schok omdat ik mij begin jaren zestig op jonge leeftijd had
voorgenomen dat een grote fles Exota, die ik ‘in mijn eentje’ helemaal zou
opdrinken, het eerste was dat ik zou kopen als ik ‘later’ groot en zelfstandig
zou zijn. Niks delen met mijn zusjes of met mijn vriendjes, gewoon helemaal in
je eentje soldaat maken. Ik kon mij jarenlang geen groter genoegen voorstellen.
Die droom lag in 1971 in gruzelementen. Zelfs Van Luijn’s Limonadefabrieken en
Distilleer-derijen uit het zo goedaardige Brabantse Dongen bleken de kluit te
belazeren en schaarden zich daarmee bij al die andere autoriteiten die in die
dagen onder verdenking kwamen te staan. Hoewel ik het voornemen om een fles Exota te kopen in 1971 (ik was toen 17) inmiddels had vervangen door de behoefte
aan sterkere drank, kan ik mij de desillusie nog goed herinneren. Zelfs het
zoetbruisende Exota was niet langer onschuldig.
Dat ik mij de kwestie nu, anno 2005, nog steeds herinner heeft te maken met het
feit dat er eigenlijk nooit een Exota-affaire had mogen bestaan. Marcel van Dam
had willens en wetens het filmpje in scène gezet. Er was geen aantoonbaar
ontploffingsgevaar, zo oordeelde de rechter een half jaartje later, en hij
verplichtte de VARA tot een rectificatie. Daarop volgde een enorm juridisch
getouwtrek over schadevergoeding, dat pas in de jaren negentig een einde vond.
De VARA werd veroordeeld tot een schadevergoeding van 7,7 miljoen gulden. Marcel
van Dam stond op dat moment, na een succesvol politieke en mediacarrière op het
punt om met pensioen te gaan. Zijn moedwillige bedrog uit 1971 heeft zijn
maatschappelijk succes geen moment in de weg gestaan.
In de Exota-affaire komt in mijn beleving alles samen wat de jaren zestig zo
uniek maken in de moderne Nederlandse geschiedenis. Mijn eigen individuele
droom, het verlangen om onbekommerd en individueel genieten, de vanzelfsprekende
opstand tegen de autoriteiten of dat nu bestuurders van de universiteit waren of
limonadefabrikanten, maar ook de overdrijving, het fanatisme, het meedogenloze
karakter van de nieuwe waarheid en het onvermogen tot relativeren. De jaren
zestig waren een niet eerder vertoond mengsel van al deze gemoedstoestanden. Wie
enig gevoel wil krijgen over de intensiteit van die jaren moet het vlotschrift
Bericht aan de rattenkoning van Harry Mulisch nog maar eens uit de bibliotheek
halen.
Sterker, het beeld van een ontploffende fles Exota is in retroperspectief een
prachtige metafoor om de jaren zestig te begrijpen. Er was in Nederland al jaren
aan de fles geschud, het bruiste en borrelde, ook in de jaren vijftig in
Nederland. Ten onrechte wordt dat tijdvak vaak neergezet als een langdurge
vertoning van Gerard Reve’s De Avonden uit 1947: somber, donker,
kleinburgerlijk, monotoon, vervelend. Dat is maar ten dele waar.
Want onder de oppervlakte van de kleinburgerlijke benauwenissen borrelde en
bruiste het wel degelijk in Nederland. Nederlanders kwamen via massaal bezoek
aan bioscopen in aanraking met de mondaine wereld, met de welvaart, met de
nieuwe technologieën. De mobiliteit groeide (nooit zijn er meer brommers
verkocht dan in het jaar 1955), er werd gerock-en-gerolled, er was een nieuwe
generatie studenten in de maak, nihilisten, existentialisten. Nozems vormden de
eerste ontzuilde jeugdsubsculturen, in Den Haag waren veldslagen tussen jongeren
van een omvang die nu onmiddellijk tot een parlementair onderzoek zouden hebben
geleid. De vernieuwingslijst is eindeloos uit te breiden.
Maar het was een onderstroom. De bovenkant zat vast, was ‘versteend’ zoals
Mulisch het kernachtig beschrijft. De macht zat gevangen in de onbeweeglijke
structuren van de verzuiling, was in eigen kring hiërarchisch georganiseerd en
op bestuurlijk niveau afgezonderd volgens de ongeschreven pacificatiewetten die
de Nederlandse samenleving vanaf het einde van de schoolstrijd na de Eerste
Wereldoorlog hadden getekend. Die machtsstructuur, ijverig in de weer met de
Wederopbouw, wist zich met de moderne verschijnselen geen raad. Aan de toppen
van de Nederlandse verzuilingspiramiden bestond er geen interesse voor. Men
negeerde het, keek de andere kant op en sprak er in het ergste geval schande
van. De vrees voor ontaarding en zedenverwildering was nooit zo groot als in de
jaren vijftig.
Dat naoorlogse onvermogen van de Nederlandse bestuurlijke elites om mee te
bewegen, om de tijd aan te voelen, om nieuwe culturele ruimtes te creëren, om
vernieuwing te assimileren verklaart in belangrijke mate het spectaculaire
verloop van de jaren zestig in Nederland. Want elk jaar, elke maand, elke week
werd er in de jaren zestig meer geschud aan de fles, en elke keer gaven de
autoriteiten geen sjoege. Satire op de televisie, zoals het baanbrekende
VARA-programma ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer…’, er kon van
hogerhand geen lachje af. De Beatles in Nederland, het leek de leidinggevende
elites te ontgaan. Maar als er ergens een paar jongens en meisjes krenten
uitdeelden tegen het gezag, zoals de Provo’s in Amsterdam in 1965 deden, en
happenings organiseerden op een middennachtelijk tijdstip, dan ging de lange lat
erover.
In 1966 ontplofte de fles. Als er een jaar zou moeten worden aangewezen dat als
een breukjaar in de Nederlandse geschiedenis kan worden aangeduid, is dat 1966.
Het jaar van het huwelijk met de rookbom op de Raadhuisstraat in Amsterdam, het
jaar van de eerste doorbraak van Boer Koekoek (7% bij de
Provinciale-Statenverkiezingen), van de dood van Jan Weggelaar (bouwvakonlusten
in Amsterdam), de aanzwellende Vietnam-demonstraties, de wekelijke
provo-happenings zo ongeveer in alle middelgrote steden van Nederland, van het
ontstaan van Tien over Rood in de PvdA, de doorbraak van latere coryfeeën als
André van der Louw, Marcel van Dam, Jan Nagel, het jaar van de
commissie-Enschede, het eerste parlementaire onderzoek naar politie-optreden in
Nederland, het jaar van de nacht van Schmelzer en de val van het rooms-rode
kabinet Cals, en natuurlijk het jaar van D’66 (toen nog met komma) onder leiding
van de jongensachtige Hans van Mierlo.
Na dat jaar veranderde alles in Nederland. Omgangsvormen, seksualiteit, kunst,
onderwijs, opvoeding, politiek, bestuur, alles werd aan de nieuwe toets der
vernieuwing onderworpen. Nederland – angstvallig buiten de moderniteit gehouden
door de verzuilde elites – paste zich in razend tempo aan aan de nieuwe
mogelijkheden van de tijd en welvaart. Dat voelde collectief als een bevrijding,
als het loskomen van oude benauwenissen, oude vormen van bekrompen-heid. Voerde
provincie Noord-Brabant in 1960 nog de Nederlandse ranglijst aan als het ging om
de hoogste geboortecijfers, in 1970 kende deze provincie de laagste
geboortecijfers van het land. In een paar jaar tijd gingen in heel veel hoofden
van het land de knoppen om. Zo herinneren de meeste mensen zich het ook die in
die jaren in het front van de veranderingen actief waren: het was het
binnenhalen van nieuwe energie, nieuwe gedachten, niets was te gek.
De burgers die uit deze revolutie geboren werden waren anders dan de generatie
die rondom de oorlog werd gevormd, of in de jaren vijftig in de kracht van hun
leven stond. Ze leefden dichter bij zichzelf, zij waren mondiger, minder
omgevingsgevoelig, meer individu. Zij zagen zichzelf niet langer als
ondergeschikte, als onderdaan, als lid van zuil waar je je plaats en
verplichtingen moest weten. Nee, ze waren in de eerste plaats zichzelf, gelijken
onder elkaar.
Het domste wat je in hun ogen kon doen was je elitair gedragen. De
studentencorpora (de klassieke leerschool van de elites) beleefden zware tijden.
Elitair werd een scheldwoord, elite een gezelschap waarin het fout toeven was.
Alles wat op afstand stond, verheven was, of zich verheven voelde, alles dat
niet voor iedereen toegankelijk, niet aanspreekbaar, niet controleerbaar was,
was elitair. Letterlijk werd er maar in een paar schouwburgen met tomaten
gesmeten: figuurlijk gebeurde het overal, op alle plekken waar professionals aan
het werk waren. Zo ongeveer moet het oog van Marcel van Dam ook gevallen zijn op
de baronnen van de Exota-fabrieken. Want wat elitair was stond al snel in een
kwaad daglicht, al was het maar omdat het herinnerde aan de tijd dat de
verzuilde elites zich onbereikbaar toonden en hun professionele troepen op pad
stuurden om de gelederen bij de les te houden. De nieuwe wind maakte alles –
letterlijk - met de grond gelijk. En op die grond stond de zelfbeschikkende
burger, de gelijke-kansen-burger van Den Uyl, van god los en zonder aanzien des
persoons. Op de vloer van de samenleving heerste gelijkheid.
Natuurlijk was dat een droom. Maar wel een droom die de Nederlandse
werkelijkheid sinds de jaren zestig behoorlijk is gaan tekenen. De in deze jaren
ingezette ‘lange mars door de instituties’ zorgde er voor dat de moderne, op
gelijkwaardigheid gebaseerde omgangsvormen zich tot in de haarvaten de
samenleving verspreidde. De deuren van de politiek gingen open via alle
mogelijke inspraakvoorzieningen, alles wat ook maar zweemde naar een besluit dat
over de hoofden van burgers was genomen kon op een kritische pers, een
actiecomité en burgerlijke ongehoorzaamheid rekenen. Paternalisme van
professionals werd het nieuwe taboe.
En de professionele cultuur begon zich daar aan aan te passen. Was het tot aan
de jaren zestig heel te doen gebruikelijk dat een vertegenwoordiger van een
instantie (kerk, gemeente, woningcorporatie, hulpverleningsinstelling,
vereniging) zich aan de deur meldde, en de bewoner aansprak op zijn
verantwoordelijkheid om contributie af te staan, huur te betalen, kinderen te
maken (kapelaans en pastoors) of zich anderszins te gedragen, met het opgang
komen van de anti-autoritaire revolutie werd het alsmaar stiller aan de
voordeur. Daarmee stierf het huisbezoek, ooit zo ongeveer de core business van
menig maatschappelijke instelling, langzaam maar zeker een stille dood. De
beweging werd omgedraaid: de professionals trokken niet langer richting burger,
maar ze opereerden vanuit hun kantoor, hun werkplek - de burger moest naar hun
toekomen, liefst gemotiveerd, anders leidde het nergens toe. De private
leefwereld van burgers werd verboden werkterrein voor professionals. Distantie
was immers de kern van de nieuwe professionaliteit. Niet te dichtbij komen, al
zeker niet bij mensen over de vloer.
Een voorbeeld. De vanzelfsprekendheid waarmee de onderwijzer ooit ouders
aansprak als het gedrag van hun zoon Jan hem niet beviel werd in de nieuwe
cultuur langzaam maar zeker met aarzelingen omgeven. Niet alleen werd de
onderwijzer geacht het zelf met Jan te rooien, maar tegelijkertijd moest hij
daarbij wel omzichtig te werk gaan want als Jan zich onheus behandeld voelde
werd de kans steeds groter dat zijn ouders als zijn advocaat gingen optreden en
verhaal kwamen halen. Hij moest met andere woorden zijn professionaliteit
diplomatiek en communi-catief leren inzetten. Hij moest elke keer opnieuw weer
het vertrouwen zien te winnen, want hij kan er niet vanuit gaan dat hij dat
vanwege zijn positie krijgt. En aangezien dat – in een klas met dertig
leerlingen - bijna niet op te brengen is, begonnen nogal wat onderwijzers in hun
verkeer met ouders ontwijkend gedrag te vertonen. Minder communiceren, geen
risico’s nemen, alleen in het ergste geval optreden – de weg van de minste
weerstand is wel zeer verleidelijk.
In een notendop heeft die beweging zich niet alleen in het schoolgebouw maar op
grote schaal in de nieuwe client-centered society voltrokken. Tegenover de
opmars naar buiten van burgers naar de publieke sfeer stond de beweging naar
binnen van de professionele elites. Die beweging heeft verschillende vormen
aangenomen: verdergaande specialisering en professio-nalisering (hoe specifieker
het vakgebied, hoe hoger de professionele status, hoe makkelijker de erkenning)
en omvangrijke institutionalisering ( steeds grotere organisaties). Het gevolg
daarvan was dat het publieksgevoelige veldwerk, het frontwerk, het contactwerk
steeds verder uit beeld verdween van professionele organisaties in de publieke
sector. De nieuwe mentaliteit veronderstelde immers een gemotiveerde beweging
van burgers naar professionals toe, en niet andersom.
Deze vorm van afstandelijke professionaliteit is nog eens opgejaagd toen vanaf
de jaren tachtig/negentig de geest van vraagsturing en marktwerking neerdaalde
in de publieke sector. Dat gedachtegoed sloot – achteraf bezien – naadloos aan
bij de omslag die de jaren zestig hadden bewerkstelligd. Nadat eerst de
autoriteiten, de regenten, de elites van hun voetstukken waren gehaald en hun
plaats waren gewezen, werd vervolgens het overheidspaternalisme rijp voor de
sloop geacht. Dat gebeurde in de jaren tachtig, toen het neoliberale denken om
zich heen greep en een einde maakte aan het idee dat de samenleving politiek
vanuit een centrum (Den Haag) maakbaar zou zijn. Die politieke hoogmoed werd
ineens gezien als een restant van een achterhaald tijdperk, en in het nieuwe
tijdperk diende de macht verplaatst te worden naar kiezende burgers, naar de
markt. De oude aanbodsturing van de publieke sector moest plaats maken voor
vraagsturing, een sturingsconcept dat tot op de dag van vandaag voor op de tong
ligt van bestuurders en beleidsmakers.
In de institutionele praktijk betekende dat een nieuwe ontwapening van
professionele elites. Waren ze in de jaren zestig/zeventig hun vanzelfsprekende
overwicht op burgers kwijt geraakt, in de jaren tachtig/negentig werd hun
professionele autonomie steeds verder ingekaderd door een oprukkende
managementgeest, die mensenwerk als een product betitelde, zich voor de opdracht
gesteld zag om met minder geld betere waar te verkopen en dat met kracht wilde
bewijzen. Het gevolg was dat kwantitatieve productienormen inhoudelijke
werkprocessen gingen bestieren, dat er individuele prestatie-eisen werden
gesteld die ontleend waren aan doelen van de organisatie, maar wezensvreemd
waren in de context van persoonlijke dienstverlening.
Ook dat is een erfenis van de jaren zestig. De heftigheid van de
maatschappelijke explosie van die jaren galmt nog steeds na. De naschokken zijn
nog steeds voelbaar. De worsteling is nog niet voorbij. Natuurlijk was de
bevrijding enorm, de ramen van Nederland gingen open, het gevoel van opluchting
was massaal. Maar de vloedgolf van autonome, zelfwikkende en zelfbepalende
burgers die ermee op gang werd gebracht heeft veel weggespoeld. Eigenlijk moeten
we concluderen dat de emancipatie van burgers en de mondigheidsrevolte vanaf de
jaren zeventig niet geleid hebben tot een nieuwe, democratische omgang met
professionele elites. Integendeel. We hebben ze ingesnoerd, klein gehouden, op
grote monden getrakteerd, we zien ze het liefst als loopjongens, als adviseurs,
maar we hebben er de grootst mogelijke moeite mee om ze als professionele
autoriteit te erkennen en hun uitspraken van invloed te doen zijn op onze
persoonlijke levenssfeer. En van lieverlee hebben ze zichzelf op afstand
geplaatst, teruggetrokken, onbereikbaar en ongenaakbaar gemaakt.
Daarom is het verhaal van de jaren zestig nog niet af. Het slothoofdstuk moet –
door schade en schande wijs geworden – nog geschreven worden. De mondige burger
begint moe te worden van de zelfbedieningszaak die Nederland meer en meer aan
het worden is. Er zijn steeds meer signalen die daarop wijzen. Zo gebruiken
recente WRR-rapporten termen als ‘beschavings-offensief’ en ‘herovering van
buurten’, operaties waarin krachtige professionals de burger toespreken en
benaderen. Woningcorporaties gaan weer op huisbezoek, het maatschappelijk werk
zoekt ijverig naar nieuwe vormen van ‘outreachende hulpverlening’, bemoeizorg is
in de geestelijke gezondheidszorg zo langzaam maar zeker weer een normaal woord
aan het worden. Kortom, de behoefte aan vormen van professionaliteit die
niet-afstandelijk zijn, en wel directief, die interveniëren in leefsituaties,
die van zich doen spreken, die behoefte neemt toe.
Tegelijkertijd lijkt zich een groeiende vermoeidheid af te tekenen als het gaat
om dat andere boegbeeld waarop de publieke sector sinds de jaren zestig gesmeed
is – het beeld van de kiezende, zelfbewuste, zelfbepalende burger. Je leest dat
af aan de gretigheid waarmee in smaakmakende kringen een boek als The paradox of choice van Barry Schwartz wordt aangehaald. Of de ergernis die het nieuwe
zorgstelsel oproept, de afkeer van mensen om verplicht te moeten kiezen. Het
beeld van die energieke burger lijkt uitgewerkt. De moderne burger wil zijn
betrekkingen niet bouwen op permanente calculatie, maar ook op loyaliteit, op
vertrouwdheid.
Dat betekent dat de beleidsmatige en politieke aandacht als vanzelf uitgaat naar
de groep die in alle reorganisaties van de publieke sector de laatste decennia
behoorlijk aan het lot is overgelaten: de professionals. Ook dat zie je
gebeuren: het woord ‘professional’ duikt steeds vaker op in geschriften in de
denktank van politieke partijen. Het blad Christen Democratische Verkenningen
bracht deze zomer een dubbeldik nummer uit onder de noemer: Beroepszeer. De
bundel is een verkenning van de verregaande uitkleding van taken en
deprofessionalisering van het werk met als conclusie dat ‘bij grote delen van de
beroepsbevolking de beroepsvreugde, de beroepstrots en de beroepsethiek langzaam
worden vernietigd door procesmanagers die een geheel eigen toneeltaal spreken.’
De hernieuwde politisering van de professionals kondigde zich overigens al
eerder aan in het boek van ex-GroenLinks-kamerlid Evelien Tonkens Mondige
burgers, getemde profes-sionals. Marktwerking, vraagsturing en professionaliteit
in de publieke sector dat in korte tijd meerdere drukken beleefde. Ook Paul Kalma, directeur van de WBS, besteedde in zijn boek
Links, rechts en de
vooruitgang een uitgebreide beschouwing aan het thema onder de titel: ‘Terug
naar de professionals’. Bij zo veel politieke aandrang om over professionals na
te denken kan je niet om de conclusie heen dat er behoefte is aan een ander meer
professional-oriented paradigma voor het aansturen van de publieke sector. Een
nieuw ontwerp waarin burgers en professionals/instituties op een minder
consumentistische wijze tot elkaar komen.
Dat ontwerp is er overigens nog niet. Dat verhaal is ook nog niet geschreven,
want binnen de toonaangevende beleidsmatige en politieke elites is nog lang geen
afscheid genomen van de kiezende burgers, van de vraagsturing, kortom, van de
concepten waarin de erfenissen van de jaren zestig zich inmiddels hebben
verschanst.
Het duurde meer dan een kwart eeuw voordat de VARA tot uitbetaling overging van
de schadevergoeding aan de erfgenamen van Van Luijn, de eigenaar van de
Exota-fabrieken in 1971. Dat is lang. Het is bovendien een treffende indicatie
van het grootste probleem dat de generatie die in de jaren zestig en daarna aan
de macht is gekomen met zich meezeult: het onvermogen om tijdig in te zien dat
ze ongelijk hadden. Op dat punt verschillen ze niet van de regenten die ze van
hun troon hebben gestoten. Nee, we zijn nog lang niet af van de jaren zestig.
Jos van der Lans is cultuurpsycholoog en publicist. Voor GroenLinks is hij lid
van de Eerste Kamer. Onlangs verscheen van zijn hand het boek Koning Burger –
Nederland als zelfbedieningszaak (uitgeverij Augustus). Bovenstaande beschouwing
is daar deels op gebaseerd. Meer informatie over het boek vindt u op:
www.josvdlans.nl/journalist/koningburger.asp
Uit:
De Volkskrant, 24-12-2005, door Peter Giesen, historicus en redacteur van
de Volkskrant
Paradijs van vroeger is bedrog
Tussentitel: Veranderingen zijn van alle tijden en maken de mens altijd
onzeker
Nederlanders zijn nog nooit zo rijk en zo vrij geweest als tegenwoordig
Dromen over die geweldige jaren vijftig leidt tot blikvernauwing, meent Peter
Giesen; daardoor zien we niet meer hoe goed we het nu hebben'
Terroristen staan ons naar het leven, moslims willen niet integreren, de kloof
tussen politiek en burger heeft angstwekkende vormen aangenomen en de Chinezen
gaan ons overvleugelen.
Het publieke debat wordt gedomineerd door angst en
pessimisme. De suggestie die daarbij steeds weer opduikt, is die van het
Verloren Paradijs. Nederland lijkt in de ban van een mythisch 'vroeger', toen
alles beter was. Toen was er nog saamhorigheid en idealisme, toen hadden mensen
nog iets voor elkaar over en hoefde niemand zijn fiets op slot te zetten. En, zo
wordt er (steeds minder) stiekem bij gedacht: toen waren er nog geen
allochtonen.
We moeten afscheid nemen van dat 'vroeger'. Ten eerste was
het vroeger helemaal niet beter. En ten tweede is nostalgie een zinloze manier
van nadenken over de samenleving.
Zoals Vaclav Havel zei: 'Van een aquarium kun je vissoep maken, maar van vissoep
geen aquarium.' ...
De fifties werden lange tijd gezien als een muf en
benepen tijdperk, maar ze staan de laatste jaren weer voor veiligheid en
geborgenheid. Vader fietste elke dag naar zijn werk, het 'twaalfuurtje' onder de
snelbinders. Moeder zat thuis met een kopje thee te wachten tot de kinderen uit
school kwamen. En 's avonds gezellig met zijn allen luisteren naar tante
Pollewop op de radio.
In deze 'warme' jaren vonden echter praktijken plaats die wij
tegenwoordig kil en gevoelloos zouden vinden. Ongehuwde moeders waren paria's
die hun kind moesten afstaan, homo's werden opgejaagd en soms zelfs gecastreerd,
vrouwelijke ambtenaren werden ontslagen als ze trouwden. De imam zou zich in
deze wereld prima hebben thuis gevoeld.
Maar interessanter dan de winst- en verliesrekening van de
geschiedenis is de gedachte dat de geborgenheid van de jaren vijftig een
constructie achteraf is. Beschouwingen uit de jaren vijftig zelf zijn net zo
pessimistisch als hedendaagse analyses. Ook toen werd er volop geklaagd over
materialisme, hedonisme en verlies van gemeenschapszin. ...
Net als in veel hedendaagse analyses werden
destijds twee dingen aan elkaar geknoopt: de angst voor een meedogenloze vijand
(de nazibeulen waren nog maar net verslagen of de communisten stonden alweer
voor de deur) en een groot gebrek aan vertrouwen in de veerkracht van de eigen.
samenleving, die ten onder leek te gaan aan vervlakking, vermoeidheid en
materialisme.
Mensen zijn bijna altijd pessimistisch over hun eigen tijd,
schrijft Von der Dunk in zijn essay Elke tijd is een overgangstijd. Het
heden is altijd onzeker, chaotisch en bedreigend. Het verleden lijkt zekerheid
en duidelijkheid te bieden, omdat we weten hoe het afgelopen is.
Bij de jaren vijftig zien we een brave foto van een gelukkig gezinnetje. De
angsten van toen zijn vergeten, of betekenisloos geworden omdat we weten dat het
goed is afgelopen. De Russen kwamen niet, de fabrieken waren alweer gesloten
voordat de arbeiders tot robotslaaf gemaakt konden worden en met de massamens
liep het ook niet zo'n vaart, al zullen hedendaagse cultuurpessimisten er
wellicht de Talpa-kijker in herkennen.
Maatschappelijke angsten zijn vaak het product van
veranderingen. Veel hedendaagse burgers geloven dat de wereld nog nooit zo snel
veranderd is als aan het begin van 21ste eeuw. Ook volgens tal van commentatoren
zijn burgers onzeker geworden als gevolg van globalisering, immigratie en
terrorisme. Maar in 1955 schreef de reformatorische filosoof C.A. van Peursen het
boekje Angst. Elke samenleving heeft gedeelde waarden, aldus Van Peursen,
'gezamenlijke grenzen waaraan het mensenleven zich oriënteert'. Meestal
verschuiven die grenzen vrij langzaam, zodat mensen de tijd krijgen zich aan te
passen. 'Er zijn echter ook periodes in de cultuurgeschiedenis - en de onze is
daar een van - waarin deze verschuiving versneld geschiedt. In de korte spanne
tijds verplaatst zich de horizon van wetenschap en dagelijkse bezinning zo snel,
dat het ons angstig te moede wordt.' Van Peursen vergeleek de Nederlander van
1955 met de inzittende van een 'raketvliegtuig', die zijn vaste oriëntatiepunten
kwijtraakt omdat het toestel haast loodrecht omhoog gaat.
Die in hedendaagse ogen zo veilige samenleving van de jaren vijftig kreeg enorme
veranderingen te verstouwen. De oorlog was nog maar net achter de rug of
Nederland raakte Indië kwijt. Nu weten we dat Nederland pas echter welvarend
werd zonder zijn koloniale rijk. Maar toen heette het: Indië verloren, rampspoed
geboren.
Destijds kondigden rokende schoorstenen een nieuwe tijd aan. Het boerendorp
verloor terrein aan de industriestad, de anonieme, vluchtige stad, waar de
mensen ontworteld waren. De jaren zestig kondigden zich reeds aan: het aantal
echtscheidingen groeide, de onkerkelijkheid nam toe en jongeren voelden meer
voor ijssalon, dancing en 'negermuziek' dan voor het verantwoorde,
georganiseerde jeugdwerk. De zuilen voelden hun greep op de samenleving langzaam
verslappen.
Door zulke veranderingen krijgen burgers het gevoel dat zij
ontheemd zijn in eigen land.
Dat was toen zo en nu ook weer. Conservatieven ergeren zich aan de opmars van
een hedonistische popcultuur, de linkse elite treurt om de teloorgang van haar
culturele hegemonie, 'gewone' burgers zien hun omgeving tot hun leedwezen
verkleuren. Vaak zijn zulke gevoelens sterker bij ouderen. Zij zien hun
vertrouwde omgeving verdwijnen, terwijl ze weinig affiniteit hebben met de
cultuur die ervoor in de plaats komt. Een vergrijzende samenleving zal daarom
nog meer tot pessimisme en chagrijn geneigd zijn. ...
De afgelopen vijftig jaar hebben we het er veel beter vanaf
gebracht dan de onheilsprofeten destijds voorspelden. We zijn nog nooit zo rijk
geweest en we hebben nog nooit zo veel vrijheid gehad ons leven naar eigen keuze
in te richten. We leven nog altijd in een ordelijk
en aangenaam land. Natuurlijk zijn er problemen, maar hoe moeten we de vrije
samenleving verdedigen tegen de radicale islam, als we tegelijkertijd aannemen
dat die samenleving ten onder gaat aan decadentie, materialisme en hedonisme?
De gedachte dat de groeiende welvaart ons ziek maakt (volgens
Volkskrant-lezers het grootste probleem van de hedendaagse sociale
agenda) heeft een lange - calvinistische - geschiedenis. In de jaren vijftig was
Nederland naar Europese begrippen een arm land. Maar bij de eerste bescheiden
tekenen van collectieve rijkdom begon het christelijk zondebesef al te
steigeren, constateert Von der Dunk in Wederopbouw, Welvaart, Onrust.
Natuurlijk biedt de geschiedenis van de afgelopen vijftig
jaar geen garantie voor de toekomst. Toch schuilt er een zekere troost in het
besef dat het helemaal niet zo bijzonder is om in onzekere tijden te leven.
Nostalgie vertroebelt de blik op het heden. Wie droomt over het verloren
paradijs, telt zijn zegeningen niet meer.
We moeten beseffen dat het vroeger niet beter was. Net als
heden en toekomst was 'vroeger' een optelsom van goede en slechte dingen, van
zekerheden en angsten. Daaruit is een samenleving die gegroeid die met veel meer
zelfvertrouwen en optimisme verdedigd moet worden dan nu vaak het geval is.
Red.: Peter Giesen keert tegen tegen de "hang naar de jaren
vijftig", zonder te vermelden waar hij die hang geconstateerd heeft. Gezien het
feit dat er geen hang-naar-de-jaren-vijftig bomen groeien, mogen we aannemen dat
hij het heeft over opinies van mensen. We kunnen niet controleren wat die mensen
gezegd hebben omdat Giesen ze niet wil noemen, maar laten we nu eens aannemen
dat het gaat over bovenstaande, of soortgelijke, opinies. In deze artikelen
staan een aantal zaken die volgens de schrijvers door de individualisering van
de jaren zestig is verslechterd, en die dus, bij implicatie, in de jaren vijftig
beter waren. Wat Giesen als eerste doet is deze oordelen aangaande specifieke
zaken generaliseren tot een oordeel over twee geschiedkundige periodes als
geheel. Misschien is het voor Giesen als historicus een natuurlijke trek, maar
het is ook hartstikke fout - het is theoretisme
, of principieel denken
.
Vervolgens valt Giesen een aantal trekken van de jaren vijftig aan - ze waren
kil, gevoelloos, benepen, en dergelijke. Als Giesen reageert op artikelen als
bovenstaand, is hij kwaadwillig bezig: eerst heeft hij specifieke opinies
veralgemeniseerd tot steun voor de jaren vijftig, en vervolgens valt hij
eigenschappen van de jaren vijftig aan, die helemaal niet in die opinies
gebruikt worden. Dit is een klassiek voorbeeld van een spookaanval: mensen een
bepaalde mening toedichten, en vervolgens die mening aanvallen
.
De rest van het artikel bestaat uit het trekken van een parallellen tussen de
angsten van de jaren vijftig en die van nu - in die tijd was men ook angstig, en
zie eens wat daarvan is geworden, dus die van nu zijn ook onzin. Ook hier wordt
door Giesen, zij het in mindere mate, ernstig gegeneraliseerd. De angsten voor
dreiging van buiten van toen, "de Russen", zijn inderdaad ongegrond gebleken,
zoals ieder weldenkend mens ook toen al kon inzien. De angsten voor "China" en
"India" zijn hoogstwaarschijnlijk even reëel.
Maar ook dit veralgemeniseert Giesen, en wel tot de interne "dreigingen" - en
hij trekt meteen zijn conclusie zonder de tegenargumenten te noemen of op ze in
te gaan: 'We zijn nog nooit zo rijk
geweest en we hebben nog nooit zo veel vrijheid gehad ons leven naar eigen keuze
in te richten. We leven nog altijd in een ordelijk en aangenaam land.' Maar
dit zijn nu juist precies de zaken die de critici aan de orde willen stellen:
leven we nog wel in een ordelijk en aangenaam land, en wat heeft dit voor
verbanden met rijkdom en vrijheid?
Er zijn de aflopen jaren een toenemend aantal stemmen die erop wijzen dat het
minder gaat met het ordelijk en aangenaam zijn van ons land. Waar die stemmen op
wijzen is de afname van de veiligheid in de binnensteden en sommige
buitenwijken, zinloos geweld, afname van orde op scholen, steeds meer geweld op
scholen, in ziekenhuizen en bij sociale instellingen, door cliënten van die
instellingen, en nog meer van dergelijke verschijnselen. De realiteit ervan
blijkt uit de maatregelen die men heeft genomen om het terug te dringen:
metaaldetectoren op scholen, agressiviteitcursussen voor personeel van publiek
instellingen, pasjesregelingen in zwembaden, wapencontroles in sommige wijken,
en dergelijke.
Dat er in de jaren vijftig meer orde, veiligheid, en betere omgangsvormen
waren, wordt door Giesen niet bestreden. - waarschijnlijk is dit het punt dat
hij wil vermijden door zijn veralgemeniseringen. Maar hij stelt dat onze tijd
desondanks veel beter is, want we hebben meer welvaart en meer vrijheid. Dat
tweede is waar, er is meer welvaart en vrijheid, maar het is maar de vraag of
het eerste waar is, en zelfs als het waar is, wat dit zegt over deze discussie.
Om met dat laatste te beginnen: Door het op zijn manier te stellen,
suggereert Giesen dat de ontwikkeling naar meer welvaart en vrijheid automatisch
ook leidt naar afgenomen orde, veiligheid en omgangsvormen. Voor zo'n
gelijkstelling worden geen argumenten aangevoerd, en dit is in zijn algemeenheid
eigenlijk een heel eigen discussie waard - in ieder geval lijkt zeker dat
dit sterk afhangt van hoe de maatschappij in het algemeen is ingericht. En dat
is nu juist het punt wat bovenstaande artikelen aanroeren: kunnen we wat in onze
maatschappij veranderen waardoor, naast rijkdom en vrijheid, ook orde,
veiligheid en omgangsvormen beter worden? Middels zijn veralgemeniseringen lijkt
Giesen dit onmogelijk te willen verklaren.
Maar ook als dit onmogelijk is, blijft er dus de eerste vraag: compenseert
winst in welvaart en vrijheid het verlies in orde, veiligheid, en omgangsvormen?
Eerst de welvaart. Daarmee wordt in feite materiële rijkdom bedoeld, en
daarover wordt steeds duidelijker dat hier niet sprake is van een voortdurende
stijgende schaal: hoe meer rijkdom hoe meer geluk, tot in het oneindige. Er
lijkt duidelijk sprake van een optimum dat ligt ergens bij waar mensen met eigen
inspanningen in een redelijk leven kunnen voorzien, en het is even duidelijk dat
een redelijk groot en groeiend deel van de westerse en Nederlandse bevolking
daar overheen zit. Het zou dus best zo kunnen zijn dat we te veel welvaart
hebben, en dat we dus best terug kunnen, ten gunste van orde, veiligheid en
betere omgangsvormen. In ieder geval zijn er een groot aantal maatregelen die
genomen kunnen worden zonder een teruggang in welvaart
.
Dan tenslotte de vrijheid. Net als welvaart hanteert Giesen vrijheid als een
een vorm van goud: je kunt er niet genoeg van hebben. Elders op deze site is
uitvoerig besproken dat dit onzin is
: het soort vrijheid waar we
het hier over hebben, persoonlijke vrijheid, is altijd een winst- en
verliesrekening: de vrijheid van de een is heel vaak de onvrijheid van de ander
- de vrijheid tot het draaien van harde muziek gaat ten koste van de vrijheid
van rustig lezen voor de buren; zie ook het saunaverhaal van Marcia Luyten
boven.
Ergens moet Peter Giesen dit soort elementaire waarheden ook wel in zijn
hoofd hebben zitten, maar ook ergens in zijn hoofd heeft hij kennelijk ooit een
principiële afweging gemaakt: individuele vrijheid, dus vrijheid, is het
grootste goed dat er is, en moet ten koste van alles verdedigd worden. Iedere
neiging bij anderen om die vrijheid te beperken is daarom verdacht, en
veroorlooft iedere vorm van tegenstand . In een interview met Theodore Dalrymple
stelt Giesen de volgende vraag, en krijgt het volgende antwoord
:
|
U wilt een samenleving met meer discipline. Dan moet ook de gemiddelde
burger, die helemaal niet zo veel verkeerd doet, iets van zijn vrijheid
inleveren. Is hij daartoe bereid?
'Maar dan vindt de middenklasse haar eigen vrijheid belangrijker dan het lot
van de mensen aan de onderkant. |
|
Giesen behoort kennelijk tot die (intellectuele) middenstand die haar eigen
individuele vrijheid belangrijker vindt dan de mensen aan de onderkant, maar ook
dan die van een fatsoenlijke maatschappij in het algemeen. Of in termen van
Luyten: kijken in de sauna moet kunnen, en als andere mensen daar niet tegen
kunnen, dan moeten ze maar zorgen dat ze zich een eigen sauna kunnen
veroorloven, en dus moeten we om dat mogelijk te maken de welvaart maar verder
verhogen om iedereen een eigen sauna te kunnen geven.
Natuurlijk kan Giesen het niet in die termen formuleren, dat zou te
ostentatief fout zijn. Dus verhaspelt hij maar wat die andere mensen zeggen, en
bekritiseert het feit dat ze kritiek hebben. Het is het gezeur van iemand die
wil houden wat hij heeft, terwijl hij geen idee heeft, of niet wil weten, waar
hij over praat. Precies dus waar hij zijn opponenten van beschuldigt. De reden
om zo uitgebreid op de argumenten van Peter Giesen in te gaan is omdat ze staat
voor de intuïtieve en emotionele argumenten van een aanzienlijk deel van de
intellectuele top van de maatschappij, en met name ook invloedrijk is in de
media en andere sfeer bepalende kringen, zie Linkse denkfouten
. Het lijkt zeer moeilijk om
stappen te nemen in de richting gesuggereerd door bovenstaande artikelen, zonder
het bestaan van deze tegenstroming te erkennen, en openlijk te bestrijden. Voor
voorstellen in die richting, zie Rijnlandmodel, normen en waarden
, en verder vanaf daar, of ga
meteen naar het overzicht horende bij het Rijnlandmodel
. Deze conclusies van de redactie werden meteen bevestigd door de op het artikel
van Peter Giesen volgende discussie. Als eerste iemand die het met hem eens is
en meteen de tegenpool van de jaren-vijftig schildert, tevens een bekend
voorstandster van doorgedraaide politieke correctheid van linkse intellectuelen:
Uit:
De Volkskrant, 04-01-2006, column door Anet Bleich
Met je tijd meegaan
... Tegenwoordig zou, vermoed ik, 'reactionair' als scheldwoord,
of, eleganter uitgedrukt, als politieke diskwalificatie, het niet meer zo goed
doen. Veel mensen verlangen immers terug naar een geïdealiseerde periode uit het
verleden. En daarbij gooien de jaren vijftig hoge ogen, zoals Peter Giesen
onlangs in een prikkelend, mooi essay heeft uiteengezet (het Betoog, 24
december), eenvoudig omdat ze lang 'genoeg geleden zijn om te worden
geromantiseerd als een achteraf overzichtelijke, veilige en gezellige
tijd. Toen was geluk nog heel gewoon en kon je de straat op zonder de deur op
slot te doen. Een tijd zonder angst, kortom. Ja, gelooft u het zelf?
Gemakshalve wordt even voorbijgegaan aan de wenken van de
dienst Bescherming Bevolking over wat te doen als de atoombom valt (onder de
trap gaan zitten en zorgen dat je voldoende doperwtjes in huis hebt). En de
mensen, kan ik me herinneren, hadden blikken en blikken vol doperwten in
hun pas aangeschafte ijskast staan. Ze waren doodsbang. Voor die bom. Of voor de
Rus die ieder moment kon komen om hier een rode dictatuur te vestigen. En
intussen zaten de vrouwen elke dag thuis achter de theepot en moesten ze stiekem
naar .
een kantoortje van de neo-malthusiaanse bond om een voorbehoedmiddel te halen
of, als ze dat waren vergeten, naar een 'engeltjesmaakster' (illegale aborteuse),
als ze vier kinderen wel genoeg , vonden. Geweldige tijd!
Wacht even. Vóór ik me helemaal te buiten ga aan een tirade
tegen die duffe, bekrompen, van angst voor de toekomst doordrenkte jaren vijftig
en weer met epitheta als 'zwartste reactie' ga smijten, doe ik er eerlijker aan
toe te geven dat ik waarschijnlijk zelf ook een reactionair ben. Iemand die op
het verleden gericht is, in plaats van op de toekomst.
Want net als menig mede-babyboomer koester ik nostalgische
gevoelens voor de jaren zestig en zeventig. Provo. Krenten uitdelen bij het
Lieverdje. Het bezette Maagdenhuis. 'Medezeggenschap voor alle geledingen op
alle niveaus.' 'Geef mij de joint nog es.' 'Johnson molenaar!' Hmmm. Heerlijk.
Maar natuurlijk evengoed een projectie achteraf, een geïdealiseerd beeld van een
tijd waarin miljoenen Vietnamezen en tienduizenden Amerikanen sneuvelden en
Praag door de landen van het Warschau Pact werd bezet. ...
Red.: Weer precies hetzelfde argument als Peter Giesen dus: de
vijftiger jaren deugden niet, dus de handhaving van orde, veiligheid, en betere
omgangsvormen deugt niet. Maar nu nog eens een bevestiging van het waarom: de
grotere vrijheid van het individu bevochten in de jaren zestig is goed, dus
iedere vorm en hoeveelheid van die individuele vrijheid is goed. Die conclusies
staan er niet expliciet bij, maar dat is wat er bedoeld wordt, als je niet
expliciet vermeldt, zoals Giesen en Bleich doen, waar je precies tegen bent - ze
hebben het niet over specifiek vrijheden, dus gaat het over alle. En voor
de volledigheid: het gaat de redactie niet om individuele vrijheid op zich, maar om
de uitwassen ervan, die tot schadelijke maatschappelijke gevolgen hebben geleid.
Voor reacties met wat meer gevoel voor praktische realiteiten, zie onderstaand:
De Volkskrant, 31-12-2005, ingezonden brief van C.B.A. Gollner (Leiderdorp)
Vroeger was alles beter, inderdaad ja ...
Peter Giesen ('Paradijs van vroeger is bedrog') is abuis (het Betoog, 24
december). In de vijftiger jaren was wél - bijna - alles beter. Het was schoon,
opgeruimd en veilig. En inderdaad: alom konden de uit de brievenbussen hangende
touwtjes worden waargenomen, zodat de van school komende jeugd - gewoon lopend
of op de fiets; niks halen en brengen met de SUV - het huis in kon. Misdaad was
zeldzaam. Zo zeldzaam zelfs, dat kranten aan een moord tenminste een kwart
voorpagina alsmede een volledige binnenpagina besteedden. Mensen groetten elkaar
op straat, ze maakten elkaar complimentjes en nodigden elkaar uit voor de
borrel. De heren kwamen dan in het pak; de dames in hun mooiste cocktailjurkje.
Vandalisme bestond niet of nauwelijks. Je kon rustig in in
aanbouw zijnde woningen en woningcomplexen rondstruinen om te fantaseren hoe het
was om later zelf zo'n huis te hebben. De bouwplaatsen waren niet afgesloten;
bewaking was er meestal niet.
Eén ding was er wel al, net als nu. Namelijk een chagrijnige,
bemoeizieke overheid, die de goedwillende burger het licht in de ogen niet
gunde. Zo werden burgers die het hunne wilden bijdragen aan het lenigen van de
woningnood door zelf te bouwen, aan alle kanten tegengewerkt, gekoeioneerd en
getreiterd.
De Volkskrant, 31-12-2005, ingezonden brief van Jeroen Knoef (Utrecht)
Meer, beter, groter
Het betoog van Giesen om niet terug te verlangen naar vroeger tijden bevat een
hoog open-deurengehalte en is verder ook niet bijster sterk. Hij zaagde de poten
onder zijn eigen betoog vandaan toen hij de futuroloog Fred Polak citeerde. Ik
kan mij namelijk niet aan de indruk onttrekken dat de heer Polak zestig jaar
geleden de spijker juist op zijn kop sloeg.
De machines van Polak zijn de computers van vandaag, waarvan
we inderdaad slaven zijn geworden. De eerlijke ambachtsman is (tegelijk met de
kruidenier) inderdaad zo goed als verdwenen. Mensen zijn hun geloof en idealisme
kwijt, en inderdaad hebben wij alleen nog belangstelling voor meer, beter,
groter, sneller.
Red.: Voor de volledigheid: het gaat binnen het Rijnlandse
model niet om de restauratie van de jaren-vijftig, maar om het herstel van die
aspecten van de jaren-vijftig die wél deugden, en die verloren zijn gegaan. Net
zo goed als het gaat om het behoud van die aspecten van de jaren zestig die wél
deugen.
Naar Individualisme
, Sociologie, lijst
, Sociologie, overzicht
, of site home
.
|