Individualisme: jaren zestig

Hieronder staan drie artikelen uit de december (2005) nieuwsbrief van de Waterlandstichting met als thema de individualisering van de jaren zestig. Het artikel van Marcia Luyten belicht de tweespalt tussen individualisme en de regels van de gemeenschap, als je het eerste centraal gaat stellen. Herman Vuijsje concentreert zich op een ander gevolg van de individualisering: de afkeer voor overheidsregulatie, met als een van de uitingen de politieke correctheid, onder andere leidende tot het toekijken bij het ontsporen van de immigratie. Jos van der Lans beschrijft een derde gevolg: de ontwikkeling van de relatie tussen overheid/professionals en burger tot die van producent en consument, en het bijbehorende verval van waarden.

Deze artikelen gaan in tegen de hoofdstroom van het, vooral linkse, intellectuele denken, namelijk dat iedere beknotting van individuele vrijheid verkeerd is. Als uiting van deze hoofdstroom staat hier een vierde artikel, geschreven door Peter Giesen en verschenen in de Volkskrant van 24-12-2005, dat de kritiek op de jaren zestig bekritiseert. Giesen noemt geen aanleiding voor zijn artikel, maar dat dit de nieuwsbrief van de Waterlandstichting is, is uitermate aannemelijk. Het niet-noemen van deze bron is een aanwijzing voor de kracht van de argumenten van Giesen, maar daarover meer in de analyse van de redactie, fungerend als slot.

Artikel 1 (van: www.waterland.nl, 18-12-2005, door Marcia Luyten):
  De halfbakken revolutie van de jaren zestig

De lotgevallen van de erfenis van de jaren zestig laten zich goed zien in een kleine parabel. Die gaat over mijn Amsterdamse sauna. Tussen 2001 en 2003 woonde ik in Rwanda. Toen ik eind 2003 uit Afrika terugkwam, was Nederland onmiskenbaar veranderd. Niet alleen omdat in de tussentijd Pim Fortuyn was opgestaan en omgelegd. Ik zag het aan de verdedigingslinies van winkeliers – de detectiepoorten en mannen met oortjes, ik merkte het op straat. En ik zag het aan de deur van mijn sauna. Daarop zat een affiche gespijkerd. In weliswaar sympathieke woorden zei die: 'kijken' beschouwen wij hier als seksuele intimidatie. Wie beschuldigd wordt, moet de sauna uit.
    Zo'n waarschuwing is gek. Mijn sauna is er een van oud-krakers, en de vrije en anarchistische mens heeft een afkeer van regels. Hier is iets misgegaan. In de twee jaar dat ik weg was, ging iets subtiels kapot. Waarschijnlijk was de aftakeling al langer bezig, maar pas eind 2003 zag ik het. Het gaat in wezen om een ingewikkelde omgangsvorm die zich nergens beter laat kennen dan in de meest vrije sauna, de naturistische krakerssauna. Ook al is het pand gelegaliseerd, nog steeds wordt hier een hoogmis voor het alternatieve gevierd. Het saunapersoneel is vrijwilliger, de yogithee kost er een kwartje, de masseur verwent met korting een bijstandsmoeder, de sauna is goed heet en het is er gemoedelijk. De sfeer was er een van alles moet kunnen.
    Natuurlijk wisten mannen en vrouwen dat juist in een sauna niet alles kan. Gemengd bloot vraagt terughoudendheid. Je ogen zijn open, maar je kijkt niet. Ingewikkelder: als je wel iets ziet – er zijn genoeg tribale versieringen als blikvanger – laat je dat niet merken. Het is de kunst van ziende blind zijn. Totdat – en dat begon al voordat ik naar Afrika ging - mannen naar vrouwen gingen zitten kijken. Het waren mannen die het niet gewoon zijn dat blote mannen naast onbekende, blote vrouwen zitten. Die mannen keken niet alleen, ze vielen vrouwen lastig en ze joegen de vrouwen de sauna uit. Daar was geen wet overtreden, maar met mijn vrijheid was het wel gedaan.
    Het bestuur van de sauna zat klem. Een jaar lang werd in vergaderingen de ene vrijheid tegen de andere gewogen. Om de seksist en zijn intimidatie te weren, moest er een verbod worden uitgevaardigd waarmee de sauna zich gedwongen zag de eigen ziel te verminken. Op de buitendeur en in de kleedkamer hangt nu een waarschuwing.
    Het verhaal over mijn krakerssauna is als een parabel omdat het zo veel meer zegt dan een instelling die besluit zijn regels eens goed uit te leggen. Hij laat zien hoe een vrije ruimte bestaat bij de gratie van misschien ongeschreven, maar wel hele strikte codes en voorschriften. Het illustreert hoe een werkelijk vrije omgeving bestaat bij de deugd van zelfcorrectie. Daar komt bij dat de krakerssauna vol zit met individuen die verwoed streven naar authenticiteit en zelfrealisatie, maar die tegelijkertijd de belangen van het collectief zwaar laten wegen. Voor mij, geboren in 1971, leek de krakerssauna een volmaakt experiment van wat de erfenis van de jaren zestig had moeten zijn.
    Ik ben dan wel van 1971, ik vier de jaren zestig elke dag. Ik koester mijn vrijheid om mezelf uit te vinden; ik kan zijn wie ik wil zijn, zonder dat ik ben belast met de erfenis van sociale klasse of religieus milieu. De hoogste verwachtingen omtrent mijn leven komen van mijzelf. Ik conformeer me vooral aan mijn eigen dromen. En de meeste dingen die ik nalaat, laat ik achterwege omdat ik daar zelf voor kies. Wat een schitterende erfenis. Maar zoals Jos van der Lans en Herman Vuijsje laten zien, die erfenis is nogal dubbelzinnig. Dat komt: de jaren zestig zijn onaf.
    De revolutie is halfbakken. Ze is blijven steken bij de vrijmaking van het individu. Ze heeft nagelaten om in de plaats van de oude ordening een nieuw moreel kader te zetten. Vrijheid is namelijk totaal niet vrij van beperkingen. Sterker nog, ze veronderstelt een fijnmazig en moeilijk raamwerk van ongeschreven codes, van voorschriften en van zelfbeperking. Juist op de plekken waar alles moet kunnen, moet voor iedereen duidelijk zijn dat lang niet alles kan. Vrijheid is het tegendeel van anything goes. En mensen voor wie de last van de vrijheid moeilijk te dragen is, maken die vrijheid te schande.
    Dit is eigenlijk hetzelfde als wat Charles Taylor zegt over het ideaal van authenticiteit. Deze Canadese politiek-filosoof stelt dat de mens zich heeft vrijgemaakt door los te komen van ethische horizons. Maar bij het vrijmaken van het individu zijn we blijven steken. Taylor gelooft in het ideaal van trouw zijn aan jezelf, het ideaal van authenticiteit. Maar in zijn boek Sources of the Self waarschuwt hij voor ontaarding van dat ideaal. Alleen, zegt Taylor, door dat te benoemen als hedonisme of narcisme, zien we niet goed wat er nou eigenlijk aan de hand is.
     Het ideaal van authenticiteit stelt volgens hem hoge eisen aan de gebruiker ervan. Die moet bijvoorbeeld begrijpen dat hij in zijn streven naar authenticiteit, zijn identiteit bepaalt aan de hand van mensen om hem heen. Ook moet dat individu weten dat je identiteit altijd alleen betekenis heeft binnen een kader van dingen die ertoe doen, binnen een moreel kader dus. Verder waarschuwt Taylor dat we intieme relaties niet mogen zien als instrumenten die ons helpen onszelf te realiseren. En tot slot vindt hij dat een individu moet deelnemen aan een gemeenschappelijk politiek leven. Je kunt niet anders dan burger zijn.
    Om daadwerkelijk de vrijheid te kunnen genieten, moet dat individu zijn doordrongen van zijn deel aan een groter geheel. In plaats van zelfreferentieel, moet hij zelfreflexief worden. Hij moet zich verantwoordelijkheid weten voor het publieke belang, en hij moet zorg dragen voor de publieke ruimte.
    Maar waarom wordt nu pas goed duidelijk dat de erfenis van de jaren zestig halfbakken en problematisch is? Daar komen we zo laat achter, omdat de eerste generatie die zich bediende van die vrijheid, de babyboomers, zelf groot werd in een samenleving die wel degelijk verplichtend en disciplinerend was. Lange tijd dreef de samenleving uit op de zo beschimpte jaren-vijftig. En dus zien we nu pas die ingewikkelde paradox: in een samenleving die werkelijk vrij is, verstaan de leden de kunst van de zelfbeperking.
    Hoe redden we vervolgens die erfenis van de jaren zestig? De bedreigingen komen intussen van álle kanten. We moeten haar allereerst redden uit de klauwen van de neoconservatieven, zoals in Nedrland neo-conservatieve filosofen als Andreas Kinneging en Ad Verbrugge, in Engeland Roger Scruton maar vooral: de peilloos-diep cultuurpessimistische psychiater Theodore Dalrymple. Deze mannen, altijd wit en bang, willen het individu terug onder het juk. De jaren zestig, zo menen zij, hebben het gros van de bevolking in een zelf-destructieve vrijheid gestort.
    Vervolgens moeten we de erfenis redden van de religieuze moraal die met de radicale islam zijn opwachting maakt. Die verafschuwt het individualisme en de bijbehorende vrijheid. Maar net zozeer moeten we het ideaal van vrijheid en authenticiteit redden van de de cultuurrelativisten. Van de mensen die het ongepast vinden te oordelen over andermans gewoonten omdat ‘anything goes’. (Als zij hun eigen permissiviteit hadden beteugeld, was de speelruimte voor de neo-conservatieven nooit zo groot geweest.)
    Vraag neo-conservatieven naar een remedie voor de uitwassen van de jaren zestig, en woorden als optreden, handhaven, aanpassen en een beschavingsoffensief gaan over tafel. Het losgeslagen individu is snel geknipt en geschoren. Al is ook meteen de vrijheid van dat individu gekortwiekt. Met zelfontplooiing en authenticiteit hebben de conservatieven weinig op.
    Voor links, daarentegen, dreigt een kramp zodra het gaat over het vrije individu dat moet leren zich te verhouden tot de wereld om hem heen. Tot voor kort waren cultuur en cultuurverschillen een links taboe. Vandaag de dag lijkt die plaats te zijn ingenomen door de notie van paternalisme. Toen Gabriël van den Brink – in de jaren tachtig communistenleider te Nijmegen - het woord beschavingsoffensief in de mond nam, spraken linkse intellectuelen daar schande van. Van den Brink zou de laarzen willen horen stampen.
    Dat ongemak bleek ook onlangs in de Balie, toen een boek werd gepresenteerd over de keuzevrijheid waar de burger zo moe van wordt: de plicht om te kiezen uit stroomleveranciers, zorgverzekeraars, telefoonaanbieders, internetproviders en pensioenvoorzieningen. Zoals een vrouw schreef aan Wouter Bos: “Om in staat te zijn een goede keuze te maken, moet je hoogopgeleid zijn. Om de tijd te hebben voor die keuze, werkloos.” De conclusie van het debat was dat eigenlijk de overheid zou moeten kiezen. De overheid zou de burger een standaardpakket van hoge kwaliteit moeten aanbieden. Wie iets anders wil, zou daartoe de mogelijkheid hebben. Maar in principe moest de overheid kiezen voor de burger. Oei, dat kwam wel heel dicht in de buurt van paternalisme, en iedereen trok zijn handen ervan af. Volkskrant-journalist Olav Velthuis reikte nog een goedbedoeld alternatief aan: libertair paternalisme. Maar dat leek zoiets als een vierkante cirkel en dat haalde het dus ook niet.
    En toch is dat gek, die overgevoeligheid. Immers, als het gaat om de vrije markt, dan zijn we het er allemaal over eens dat laissez-faire schadelijke gevolgen heeft. En als het gaat om het laissez-faire van het individu, dan zouden we dat alleen maar prachtig mogen vinden? Alsof de werking van de markt iets wezenlijk anders is, dan de optelsom van het gedrag van individuen. Anders dan de markt, zou dat vrije individu in staat moeten zijn tot zo veel zelfsturing dat hij geen externe correctie nodig heeft. Het is overigens onzin dat er een gebrek aan waarden zou zijn. Het individu laat zich alleen weinig gelegen liggen aan de publieke zaak, te weinig aan de publieke ruimte.
    Om dat te veranderen moeten de pleitbezorgers van het vrije individu hierover het debat durven voeren. Ze moeten zich de vraag willen stellen: hoe leren mensen zichzelf te corrigeren? Vervolgens: kan de overheid individuen daarbij helpen? Misschien moeten we voor die bemoeienis eerst een nieuwe term munten. Net zoals marktwerking iets van rechts was, totdat iemand op het idee kwam om het vraagsturing te noemen. Toen was links om. Moeten we nu aansluiten bij de manier waarop professionele ontwikkeling ter hand wordt genomen? Dan noemen we overheidssturing Counselling of Coaching? In elk geval moeten mensen wie de vrijheid lief is, gaan staan aan de vraag die Dalrymple opwerpt. [voor informatie over Dalrymple, zie hier uitleg of detail ; red. IRP]
    Let wel, met neoconservatisme heeft dit niks van doen. Ik zoek naar de kaders waarbinnen zo veel mogelijk individuen zo veel mogelijk vrijheid genieten om zichzelf te ontplooien. De zelfverwerkelijking van het vrije, soevereine en authentieke individu is het hoogste doel – vind eens een conservatief die daarom maalt. Netzomin gaat het om lesjes in moraal – ook al ligt een moreel kader aan de basis van die andere verhouding tot het publieke domein. Het gaat om de praxis. Om alledaags gedrag waarin we ons op zo’n manier verhouden tot anderen, dat iedereen zijn grootst mogelijke vrijheid kan genieten. Maar de lijn is niet gemakkelijk te trekken; die tussen zelfontplooiing en zelfverrijking. De grens tussen ongeremd en ontspoord, tussen onbevangen en onbeschoft. Precies daar moeten we weer intuïtie voor ontwikkelen.

Dit artikel is een bewerking van een referaat gehouden op 28 oktober 2005 bij Dwarsdiep in Groningen.

Artikel 2 (van: www.waterland.nl, 18-12-2005, door Herman Vuijsje, socioloog en publicist):
  Passivisme met twee ss-en

'Wat deed jij in de jaren 60, pappie?' Ze zegt het niet met zoveel woorden, maar dat is eigenlijk wat mijn dochter wil weten als ze weer eens over die periode begint. Vroeger vond ik dat wel leuk, die belangstelling voor mijn jonge jaren, maar de laatste tijd denk steeds vaker: kunnen we daar nu eens over ophouden?

Ik weet ook waarom ik dat denk. Daarvoor hoef ik alleen maar 1 stap in de geschiedenis terug te gaan. Toen ik even oud was als mijn dochter nu, viel ik mijn eigen ouders ook lastig met vragen over hún jeugd. Over de oorlog, om precies te zijn. 'Wat deed jij in de oorlog, pappie?' En ik merkte dat mijn ouders daar op een gegeven moment ook genoeg van kregen. Snappen zouden we het toch nooit, volgens hen. 'Blijf met je rotpoten van onze rotoorlog af' - zoiets.

De oorlog en de jaren zestig concurreren om de titel: belangrijkste omslagpunt van de afgelopen eeuw. Bij alle verschillen tonen ze in ieder geval één overeenkomst: ze vormen een uniek referentiepunt voor de volgende generatie. 'Hebben mijn ouders het toen wel goed gedaan?' vraagt die zich, op zekere leeftijd gekomen, af. En : 'Wat zou ík in die omstandig-heden hebben gedaan?'

De generatie die er zelf bij was, vindt dat helemaal niet zo nodig, om de priemende blik van hun kinderen te ondergaan. Om hun kritiek te verduren. En, nog erger, om te accepteren dat die kritiek misschien wel terecht is. Voor de volgende generatie is zo'n heftige periode in de jeugd van hun ouders een bron van morele gevoelens als afschuw en bewondering, maar ook van jaloezie. Afgunst dat je er zelf niet bij bent geweest. Als ik mijn dochter hoor met haar vragen over de jaren 60, merk ik ook die fascinatie. Zij heeft al dat moois gemist. Haar jeugd was vergeleken bij die mythische jaren 60 maar een saaie vertoning, vindt zij. Maar precies datzelfde gevoel hadden wij ten opzichte van de oorlog!

Voor ons was de oorlog, meer dan voor welke generatie ook, hét ijkpunt van moraal. Onze ouders werden niet moe te benadrukken dat 'het leven toen gewoon doorging' - lees: we hadden helemaal geen tijd om ons steeds met belangrijke morele zaken bezig te houden. Lees verder: dus kun je ons ook niet al te zeer kwalijk nemen wat we toen wel en vooral niet hebben gedaan.

Maar voor óns was de oorlog fascinerend. Als periode waarin mensen hun grenzen konden verkennen, op een manier die ons nooit gegund is. Prins Willem-Alexander drukte dat heel goed uit toen hij zei: 'Wij zijn een niet-geteste generatie.' Voor ons, de naoorlogse generatie, was de oorlog ook de periode waarin we, na de dood van het christendom, onze moraal konden verankeren. Het kleine groepje helden had aangetoond hoe het wél moest, het kleine groepje schurken hoe het niet moest, maar de grote grijze middenmoot was het gevaarlijkste. Dat was de zwijgende meerderheid die, geconfronteerd met enorme morele dilemma's, er maar een beetje op los schipperde, met zoals bekend de gruwelijkste gevolgen.

Dat mocht nooit meer gebeuren, vonden wij, de volgende generatie. Inderdaad, we waren 'niet getest', en we zouden er dus voor zorgen dat goed en fout gedrag zo rotsvast werd verankerd dat niemand nog - als er toch weer zo'n test zou komen - de kans zou krijgen om te falen.

We weten nu dat dat in een aantal opzichten helemaal verkeerd heeft uitgepakt, met een aantal ernstige gevolgen: doorgeslagen individualisering, ikke ikke ikke en de rest kan stikken, politieke correctheid, een grotendeels mislukte opvang van immigranten.

De verklaring is eigenlijk heel simpel. De jaren zestig-generatie is letterlijk bezig geweest 'de vorige oorlog uit te vechten.' Nooit meer mochten we in Nederland een sterke, centrale overheid hebben, die controle uitoefent over het gedrag van burgers. En nooit meer mocht de overheid eisen opleggen aan etnische minderheidsgroepen. Gebeurde dat wel, dan zaten we voor we het wisten op de glijbaan naar 'racisme en fascisme', die ons uiteindelijk naar de gaskamers zou voeren.

In de jaren zeventig, tachtig nam mijn generatie de macht in Nederland over en begon deze ideeën tot uitvoering te brengen. De macht van de centrale overheid werd sterk teruggeschroefd, van immigranten werd op het gebied van aanpassing niets gevraagd. Wie zich daartegen verzette, liep het risico te worden ingedeeld in het kamp van Janmaat, of nog erger.

Het duurde tien, twintig jaar voor de gevolgen van deze politiek duidelijk werden. Dat ging gepaard met goed en slecht nieuws. Het goede nieuws is dat we die glijbaan naar racisme en fascisme inderdaad hebben weten te vermijden. De aanhang van racistische ideeëen en politieke partijen is in Nederland kleiner dan in de landen om ons heen. Of dat een prestatie is van de jaren zestig-generatie, valt overigens te betwijfelen. Racisme was in Nederland nooit populair. Het levert niks op. We zijn er te nuchter voor, of te onverschillig.

Het slechte nieuws is dat we zonder het te merken op een andere glijbaan zijn terechtgekomen. Niet naar racisme en fascisme, maar naar 'passivisme', met twee s'en. We staan erbij en we kijken ernaar. Niet passiviteit maar passivisme: het is goed dat we er passief bij staan. Dat hoort zo. Als we wel zouden ingrijpen, dan krijgen we een Big Brother overheid, een politiestaat, een verklikkers-samenleving.

Een gezindheid van passiviteit, afzijdigheid, non-interventie. Dat is de hoogste gemeenschap-pelijke noemer waaronder je de ideologie van mijn generatie kunt samenvatten. Het is een gezindheid die je in de jaren tachtig en negentig in allerlei verschijningsvormen de kop op zag steken: decentralisatie, terugtredende overheid, cultuurrelativisme, postmodernisme.

Nu worden door weer een volgende generatie, en na een serie doordringende wake-up calls, op al deze gebieden de bakens weer verzet. En dat gaat gepaard met die vragen van onze kinderen aan ons. Wat deden wij in de jaren zestig? Het antwoord is: 'We zijn toen een beetje dom geweest. We bedoelden het goed, maar we zijn een beetje doorgeschoten. Wat zeg ik, we zijn zo ver doorgeschoten, dat we de werkelijkheid compleet uit het oog verloren. Daardoor is er iets heel raars gebeurd. We hebben eigenlijk precies gedaan wat onze ouders in de oorlog hadden gedaan, wat we ze zo kwalijk namen en wat we juist tot iedere prijs wilden vermijden.'

'Wat is dat dan, pappie?' Mijn dochter is 33, maar noemt me nog pappie. En dan leg ik haar uit dat wij, mijn generatie, niet alleen de vergissing maakten de vorige oorlog te willen uitvechten, maar daarbij ook nog een kardinale beoordelingsfout hebben gemaakt. Want het was geen racisme en fascisme waaraan de generatie van onze ouders zich bezondigde. Het racisme kwam van de Duitsers. Nederlanders hadden de gevolgen van dat racisme kunnen verlichten door joden te helpen. Verreweg de meesten deden dat niet, maar dat kwam niet doordat ze racisten waren, maar doordat ze passivisten waren. Passivisten, met twee s’en, ja. Passivisten met SS. Ze stonden erbij en ze keken ernaar terwijl de SS zijn werk deed.

Dát had mijn generatie als grootste gevaar moeten zien - niet dat racisme en dat fascisme. Als we dat gedaan hadden, waren we na de jaren zestig niet op diezelfde glijbaan naar passiviteit en non-interventie beland. Dan hadden we onszelf in die jaren niet een politiek-correcte kadaverdiscipline opgelegd die haast even verstikkend was als het voorgeschreven gedachtegoed in een fascistische staat.

Dankzij jongere generaties wordt dat nu allemaal weer een beetje recht getrokken. Er wordt hier en daar wel gemompeld dat we daarbij weer doorslaan naar de andere kant, maar daar is niets van waar. Je kunt in Nederland op het ogenblik alles zeggen, elk onderwerp is bespreekbaar. We hebben in tientallen jaren niet zo'n open debatcultuur gehad als op dit moment.

Daar is maar één grens aan: de censuur en zelfcensuur die wordt opgelegd door Mohammed B. en zijn trawanten. Dat is een groot gevaar, maar niet zo groot als het gevaar dat ons twintig jaar geleden bedreigde. Nu kennen we de vijand en kunnen we hem bestrijden. Twintig jaar geleden was die censor het mannetje van de jaren zestig, en dat zat in onszelf. Dus er is vooruitgang!

Dit artikel is een bewerking van een referaat gehouden op 28 oktober 2005 bij Dwarsdiep in Groningen.

Artikel nummer 3 (van: www.waterland.nl, 18-12-2005, door Jos van der Lans, cultuurpsycholoog en publicist, en lid van de Eerste Kamer voor GroenLinks):
  De EXOTA-ontploffing – de naschokken van de jaren zestig

Bij de jaren zestig moet ik altijd aan 1971 denken. Dat is een afwijking, ik geef het toe, maar ik kan het niet helpen. Dat komt omdat ik in 1971 getuige was van een ontluisterende televisie-uitzending, waarin VARA-ombudsman Marcel van Dam een filmpje vertoonde, waaruit duidelijk werd dat de schroefdopflessen van het limonademerk Exota ontploffingsgevaarlijk waren. Op het filmpje zagen wij daadwerkelijk een fles gazeuse uit elkaar spatten.

Dat was een schok. Niet alleen voor mij, maar voor zo’n beetje heel limonadedrinkend Nederland. Exota, vervaardigd door Van Tuijn’s Limonadefabrieken en Distilleerderijen, was op dat moment marktleider in Nederland, en de verkoop stortte onmiddellijk in. De uitzending bracht het bedrijf binnen een paar weken op de rand van het faillissement, en eigenlijk is de Brabantse ondernemer de slag nooit te boven gekomen. Het merk Exota verdween binnen een paar jaar uit de schrappen.

Voor mij was het een schok omdat ik mij begin jaren zestig op jonge leeftijd had voorgenomen dat een grote fles Exota, die ik ‘in mijn eentje’ helemaal zou opdrinken, het eerste was dat ik zou kopen als ik ‘later’ groot en zelfstandig zou zijn. Niks delen met mijn zusjes of met mijn vriendjes, gewoon helemaal in je eentje soldaat maken. Ik kon mij jarenlang geen groter genoegen voorstellen.

Die droom lag in 1971 in gruzelementen. Zelfs Van Luijn’s Limonadefabrieken en Distilleer-derijen uit het zo goedaardige Brabantse Dongen bleken de kluit te belazeren en schaarden zich daarmee bij al die andere autoriteiten die in die dagen onder verdenking kwamen te staan. Hoewel ik het voornemen om een fles Exota te kopen in 1971 (ik was toen 17) inmiddels had vervangen door de behoefte aan sterkere drank, kan ik mij de desillusie nog goed herinneren. Zelfs het zoetbruisende Exota was niet langer onschuldig.

Dat ik mij de kwestie nu, anno 2005, nog steeds herinner heeft te maken met het feit dat er eigenlijk nooit een Exota-affaire had mogen bestaan. Marcel van Dam had willens en wetens het filmpje in scène gezet. Er was geen aantoonbaar ontploffingsgevaar, zo oordeelde de rechter een half jaartje later, en hij verplichtte de VARA tot een rectificatie. Daarop volgde een enorm juridisch getouwtrek over schadevergoeding, dat pas in de jaren negentig een einde vond. De VARA werd veroordeeld tot een schadevergoeding van 7,7 miljoen gulden. Marcel van Dam stond op dat moment, na een succesvol politieke en mediacarrière op het punt om met pensioen te gaan. Zijn moedwillige bedrog uit 1971 heeft zijn maatschappelijk succes geen moment in de weg gestaan.

In de Exota-affaire komt in mijn beleving alles samen wat de jaren zestig zo uniek maken in de moderne Nederlandse geschiedenis. Mijn eigen individuele droom, het verlangen om onbekommerd en individueel genieten, de vanzelfsprekende opstand tegen de autoriteiten of dat nu bestuurders van de universiteit waren of limonadefabrikanten, maar ook de overdrijving, het fanatisme, het meedogenloze karakter van de nieuwe waarheid en het onvermogen tot relativeren. De jaren zestig waren een niet eerder vertoond mengsel van al deze gemoedstoestanden. Wie enig gevoel wil krijgen over de intensiteit van die jaren moet het vlotschrift Bericht aan de rattenkoning van Harry Mulisch nog maar eens uit de bibliotheek halen.

Sterker, het beeld van een ontploffende fles Exota is in retroperspectief een prachtige metafoor om de jaren zestig te begrijpen. Er was in Nederland al jaren aan de fles geschud, het bruiste en borrelde, ook in de jaren vijftig in Nederland. Ten onrechte wordt dat tijdvak vaak neergezet als een langdurge vertoning van Gerard Reve’s De Avonden uit 1947: somber, donker, kleinburgerlijk, monotoon, vervelend. Dat is maar ten dele waar.

Want onder de oppervlakte van de kleinburgerlijke benauwenissen borrelde en bruiste het wel degelijk in Nederland. Nederlanders kwamen via massaal bezoek aan bioscopen in aanraking met de mondaine wereld, met de welvaart, met de nieuwe technologieën. De mobiliteit groeide (nooit zijn er meer brommers verkocht dan in het jaar 1955), er werd gerock-en-gerolled, er was een nieuwe generatie studenten in de maak, nihilisten, existentialisten. Nozems vormden de eerste ontzuilde jeugdsubsculturen, in Den Haag waren veldslagen tussen jongeren van een omvang die nu onmiddellijk tot een parlementair onderzoek zouden hebben geleid. De vernieuwingslijst is eindeloos uit te breiden.

Maar het was een onderstroom. De bovenkant zat vast, was ‘versteend’ zoals Mulisch het kernachtig beschrijft. De macht zat gevangen in de onbeweeglijke structuren van de verzuiling, was in eigen kring hiërarchisch georganiseerd en op bestuurlijk niveau afgezonderd volgens de ongeschreven pacificatiewetten die de Nederlandse samenleving vanaf het einde van de schoolstrijd na de Eerste Wereldoorlog hadden getekend. Die machtsstructuur, ijverig in de weer met de Wederopbouw, wist zich met de moderne verschijnselen geen raad. Aan de toppen van de Nederlandse verzuilingspiramiden bestond er geen interesse voor. Men negeerde het, keek de andere kant op en sprak er in het ergste geval schande van. De vrees voor ontaarding en zedenverwildering was nooit zo groot als in de jaren vijftig.

Dat naoorlogse onvermogen van de Nederlandse bestuurlijke elites om mee te bewegen, om de tijd aan te voelen, om nieuwe culturele ruimtes te creëren, om vernieuwing te assimileren verklaart in belangrijke mate het spectaculaire verloop van de jaren zestig in Nederland. Want elk jaar, elke maand, elke week werd er in de jaren zestig meer geschud aan de fles, en elke keer gaven de autoriteiten geen sjoege. Satire op de televisie, zoals het baanbrekende VARA-programma ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer…’, er kon van hogerhand geen lachje af. De Beatles in Nederland, het leek de leidinggevende elites te ontgaan. Maar als er ergens een paar jongens en meisjes krenten uitdeelden tegen het gezag, zoals de Provo’s in Amsterdam in 1965 deden, en happenings organiseerden op een middennachtelijk tijdstip, dan ging de lange lat erover.

In 1966 ontplofte de fles. Als er een jaar zou moeten worden aangewezen dat als een breukjaar in de Nederlandse geschiedenis kan worden aangeduid, is dat 1966. Het jaar van het huwelijk met de rookbom op de Raadhuisstraat in Amsterdam, het jaar van de eerste doorbraak van Boer Koekoek (7% bij de Provinciale-Statenverkiezingen), van de dood van Jan Weggelaar (bouwvakonlusten in Amsterdam), de aanzwellende Vietnam-demonstraties, de wekelijke provo-happenings zo ongeveer in alle middelgrote steden van Nederland, van het ontstaan van Tien over Rood in de PvdA, de doorbraak van latere coryfeeën als André van der Louw, Marcel van Dam, Jan Nagel, het jaar van de commissie-Enschede, het eerste parlementaire onderzoek naar politie-optreden in Nederland, het jaar van de nacht van Schmelzer en de val van het rooms-rode kabinet Cals, en natuurlijk het jaar van D’66 (toen nog met komma) onder leiding van de jongensachtige Hans van Mierlo.

Na dat jaar veranderde alles in Nederland. Omgangsvormen, seksualiteit, kunst, onderwijs, opvoeding, politiek, bestuur, alles werd aan de nieuwe toets der vernieuwing onderworpen. Nederland – angstvallig buiten de moderniteit gehouden door de verzuilde elites – paste zich in razend tempo aan aan de nieuwe mogelijkheden van de tijd en welvaart. Dat voelde collectief als een bevrijding, als het loskomen van oude benauwenissen, oude vormen van bekrompen-heid. Voerde provincie Noord-Brabant in 1960 nog de Nederlandse ranglijst aan als het ging om de hoogste geboortecijfers, in 1970 kende deze provincie de laagste geboortecijfers van het land. In een paar jaar tijd gingen in heel veel hoofden van het land de knoppen om. Zo herinneren de meeste mensen zich het ook die in die jaren in het front van de veranderingen actief waren: het was het binnenhalen van nieuwe energie, nieuwe gedachten, niets was te gek.

De burgers die uit deze revolutie geboren werden waren anders dan de generatie die rondom de oorlog werd gevormd, of in de jaren vijftig in de kracht van hun leven stond. Ze leefden dichter bij zichzelf, zij waren mondiger, minder omgevingsgevoelig, meer individu. Zij zagen zichzelf niet langer als ondergeschikte, als onderdaan, als lid van zuil waar je je plaats en verplichtingen moest weten. Nee, ze waren in de eerste plaats zichzelf, gelijken onder elkaar.

Het domste wat je in hun ogen kon doen was je elitair gedragen. De studentencorpora (de klassieke leerschool van de elites) beleefden zware tijden. Elitair werd een scheldwoord, elite een gezelschap waarin het fout toeven was. Alles wat op afstand stond, verheven was, of zich verheven voelde, alles dat niet voor iedereen toegankelijk, niet aanspreekbaar, niet controleerbaar was, was elitair. Letterlijk werd er maar in een paar schouwburgen met tomaten gesmeten: figuurlijk gebeurde het overal, op alle plekken waar professionals aan het werk waren. Zo ongeveer moet het oog van Marcel van Dam ook gevallen zijn op de baronnen van de Exota-fabrieken. Want wat elitair was stond al snel in een kwaad daglicht, al was het maar omdat het herinnerde aan de tijd dat de verzuilde elites zich onbereikbaar toonden en hun professionele troepen op pad stuurden om de gelederen bij de les te houden. De nieuwe wind maakte alles – letterlijk - met de grond gelijk. En op die grond stond de zelfbeschikkende burger, de gelijke-kansen-burger van Den Uyl, van god los en zonder aanzien des persoons. Op de vloer van de samenleving heerste gelijkheid.

Natuurlijk was dat een droom. Maar wel een droom die de Nederlandse werkelijkheid sinds de jaren zestig behoorlijk is gaan tekenen. De in deze jaren ingezette ‘lange mars door de instituties’ zorgde er voor dat de moderne, op gelijkwaardigheid gebaseerde omgangsvormen zich tot in de haarvaten de samenleving verspreidde. De deuren van de politiek gingen open via alle mogelijke inspraakvoorzieningen, alles wat ook maar zweemde naar een besluit dat over de hoofden van burgers was genomen kon op een kritische pers, een actiecomité en burgerlijke ongehoorzaamheid rekenen. Paternalisme van professionals werd het nieuwe taboe.

En de professionele cultuur begon zich daar aan aan te passen. Was het tot aan de jaren zestig heel te doen gebruikelijk dat een vertegenwoordiger van een instantie (kerk, gemeente, woningcorporatie, hulpverleningsinstelling, vereniging) zich aan de deur meldde, en de bewoner aansprak op zijn verantwoordelijkheid om contributie af te staan, huur te betalen, kinderen te maken (kapelaans en pastoors) of zich anderszins te gedragen, met het opgang komen van de anti-autoritaire revolutie werd het alsmaar stiller aan de voordeur. Daarmee stierf het huisbezoek, ooit zo ongeveer de core business van menig maatschappelijke instelling, langzaam maar zeker een stille dood. De beweging werd omgedraaid: de professionals trokken niet langer richting burger, maar ze opereerden vanuit hun kantoor, hun werkplek - de burger moest naar hun toekomen, liefst gemotiveerd, anders leidde het nergens toe. De private leefwereld van burgers werd verboden werkterrein voor professionals. Distantie was immers de kern van de nieuwe professionaliteit. Niet te dichtbij komen, al zeker niet bij mensen over de vloer.

Een voorbeeld. De vanzelfsprekendheid waarmee de onderwijzer ooit ouders aansprak als het gedrag van hun zoon Jan hem niet beviel werd in de nieuwe cultuur langzaam maar zeker met aarzelingen omgeven. Niet alleen werd de onderwijzer geacht het zelf met Jan te rooien, maar tegelijkertijd moest hij daarbij wel omzichtig te werk gaan want als Jan zich onheus behandeld voelde werd de kans steeds groter dat zijn ouders als zijn advocaat gingen optreden en verhaal kwamen halen. Hij moest met andere woorden zijn professionaliteit diplomatiek en communi-catief leren inzetten. Hij moest elke keer opnieuw weer het vertrouwen zien te winnen, want hij kan er niet vanuit gaan dat hij dat vanwege zijn positie krijgt. En aangezien dat – in een klas met dertig leerlingen - bijna niet op te brengen is, begonnen nogal wat onderwijzers in hun verkeer met ouders ontwijkend gedrag te vertonen. Minder communiceren, geen risico’s nemen, alleen in het ergste geval optreden – de weg van de minste weerstand is wel zeer verleidelijk.

In een notendop heeft die beweging zich niet alleen in het schoolgebouw maar op grote schaal in de nieuwe client-centered society voltrokken. Tegenover de opmars naar buiten van burgers naar de publieke sfeer stond de beweging naar binnen van de professionele elites. Die beweging heeft verschillende vormen aangenomen: verdergaande specialisering en professio-nalisering (hoe specifieker het vakgebied, hoe hoger de professionele status, hoe makkelijker de erkenning) en omvangrijke institutionalisering ( steeds grotere organisaties). Het gevolg daarvan was dat het publieksgevoelige veldwerk, het frontwerk, het contactwerk steeds verder uit beeld verdween van professionele organisaties in de publieke sector. De nieuwe mentaliteit veronderstelde immers een gemotiveerde beweging van burgers naar professionals toe, en niet andersom.

Deze vorm van afstandelijke professionaliteit is nog eens opgejaagd toen vanaf de jaren tachtig/negentig de geest van vraagsturing en marktwerking neerdaalde in de publieke sector. Dat gedachtegoed sloot – achteraf bezien – naadloos aan bij de omslag die de jaren zestig hadden bewerkstelligd. Nadat eerst de autoriteiten, de regenten, de elites van hun voetstukken waren gehaald en hun plaats waren gewezen, werd vervolgens het overheidspaternalisme rijp voor de sloop geacht. Dat gebeurde in de jaren tachtig, toen het neoliberale denken om zich heen greep en een einde maakte aan het idee dat de samenleving politiek vanuit een centrum (Den Haag) maakbaar zou zijn. Die politieke hoogmoed werd ineens gezien als een restant van een achterhaald tijdperk, en in het nieuwe tijdperk diende de macht verplaatst te worden naar kiezende burgers, naar de markt. De oude aanbodsturing van de publieke sector moest plaats maken voor vraagsturing, een sturingsconcept dat tot op de dag van vandaag voor op de tong ligt van bestuurders en beleidsmakers.

In de institutionele praktijk betekende dat een nieuwe ontwapening van professionele elites. Waren ze in de jaren zestig/zeventig hun vanzelfsprekende overwicht op burgers kwijt geraakt, in de jaren tachtig/negentig werd hun professionele autonomie steeds verder ingekaderd door een oprukkende managementgeest, die mensenwerk als een product betitelde, zich voor de opdracht gesteld zag om met minder geld betere waar te verkopen en dat met kracht wilde bewijzen. Het gevolg was dat kwantitatieve productienormen inhoudelijke werkprocessen gingen bestieren, dat er individuele prestatie-eisen werden gesteld die ontleend waren aan doelen van de organisatie, maar wezensvreemd waren in de context van persoonlijke dienstverlening.

Ook dat is een erfenis van de jaren zestig. De heftigheid van de maatschappelijke explosie van die jaren galmt nog steeds na. De naschokken zijn nog steeds voelbaar. De worsteling is nog niet voorbij. Natuurlijk was de bevrijding enorm, de ramen van Nederland gingen open, het gevoel van opluchting was massaal. Maar de vloedgolf van autonome, zelfwikkende en zelfbepalende burgers die ermee op gang werd gebracht heeft veel weggespoeld. Eigenlijk moeten we concluderen dat de emancipatie van burgers en de mondigheidsrevolte vanaf de jaren zeventig niet geleid hebben tot een nieuwe, democratische omgang met professionele elites. Integendeel. We hebben ze ingesnoerd, klein gehouden, op grote monden getrakteerd, we zien ze het liefst als loopjongens, als adviseurs, maar we hebben er de grootst mogelijke moeite mee om ze als professionele autoriteit te erkennen en hun uitspraken van invloed te doen zijn op onze persoonlijke levenssfeer. En van lieverlee hebben ze zichzelf op afstand geplaatst, teruggetrokken, onbereikbaar en ongenaakbaar gemaakt.

Daarom is het verhaal van de jaren zestig nog niet af. Het slothoofdstuk moet – door schade en schande wijs geworden – nog geschreven worden. De mondige burger begint moe te worden van de zelfbedieningszaak die Nederland meer en meer aan het worden is. Er zijn steeds meer signalen die daarop wijzen. Zo gebruiken recente WRR-rapporten termen als ‘beschavings-offensief’ en ‘herovering van buurten’, operaties waarin krachtige professionals de burger toespreken en benaderen. Woningcorporaties gaan weer op huisbezoek, het maatschappelijk werk zoekt ijverig naar nieuwe vormen van ‘outreachende hulpverlening’, bemoeizorg is in de geestelijke gezondheidszorg zo langzaam maar zeker weer een normaal woord aan het worden. Kortom, de behoefte aan vormen van professionaliteit die niet-afstandelijk zijn, en wel directief, die interveniëren in leefsituaties, die van zich doen spreken, die behoefte neemt toe.

Tegelijkertijd lijkt zich een groeiende vermoeidheid af te tekenen als het gaat om dat andere boegbeeld waarop de publieke sector sinds de jaren zestig gesmeed is – het beeld van de kiezende, zelfbewuste, zelfbepalende burger. Je leest dat af aan de gretigheid waarmee in smaakmakende kringen een boek als The paradox of choice van Barry Schwartz wordt aangehaald. Of de ergernis die het nieuwe zorgstelsel oproept, de afkeer van mensen om verplicht te moeten kiezen. Het beeld van die energieke burger lijkt uitgewerkt. De moderne burger wil zijn betrekkingen niet bouwen op permanente calculatie, maar ook op loyaliteit, op vertrouwdheid.

Dat betekent dat de beleidsmatige en politieke aandacht als vanzelf uitgaat naar de groep die in alle reorganisaties van de publieke sector de laatste decennia behoorlijk aan het lot is overgelaten: de professionals. Ook dat zie je gebeuren: het woord ‘professional’ duikt steeds vaker op in geschriften in de denktank van politieke partijen. Het blad Christen Democratische Verkenningen bracht deze zomer een dubbeldik nummer uit onder de noemer: Beroepszeer. De bundel is een verkenning van de verregaande uitkleding van taken en deprofessionalisering van het werk met als conclusie dat ‘bij grote delen van de beroepsbevolking de beroepsvreugde, de beroepstrots en de beroepsethiek langzaam worden vernietigd door procesmanagers die een geheel eigen toneeltaal spreken.’

De hernieuwde politisering van de professionals kondigde zich overigens al eerder aan in het boek van ex-GroenLinks-kamerlid Evelien Tonkens Mondige burgers, getemde profes-sionals. Marktwerking, vraagsturing en professionaliteit in de publieke sector dat in korte tijd meerdere drukken beleefde. Ook Paul Kalma, directeur van de WBS, besteedde in zijn boek Links, rechts en de vooruitgang een uitgebreide beschouwing aan het thema onder de titel: ‘Terug naar de professionals’. Bij zo veel politieke aandrang om over professionals na te denken kan je niet om de conclusie heen dat er behoefte is aan een ander meer professional-oriented paradigma voor het aansturen van de publieke sector. Een nieuw ontwerp waarin burgers en professionals/instituties op een minder consumentistische wijze tot elkaar komen.

Dat ontwerp is er overigens nog niet. Dat verhaal is ook nog niet geschreven, want binnen de toonaangevende beleidsmatige en politieke elites is nog lang geen afscheid genomen van de kiezende burgers, van de vraagsturing, kortom, van de concepten waarin de erfenissen van de jaren zestig zich inmiddels hebben verschanst.

Het duurde meer dan een kwart eeuw voordat de VARA tot uitbetaling overging van de schadevergoeding aan de erfgenamen van Van Luijn, de eigenaar van de Exota-fabrieken in 1971. Dat is lang. Het is bovendien een treffende indicatie van het grootste probleem dat de generatie die in de jaren zestig en daarna aan de macht is gekomen met zich meezeult: het onvermogen om tijdig in te zien dat ze ongelijk hadden. Op dat punt verschillen ze niet van de regenten die ze van hun troon hebben gestoten. Nee, we zijn nog lang niet af van de jaren zestig.

Jos van der Lans is cultuurpsycholoog en publicist. Voor GroenLinks is hij lid van de Eerste Kamer. Onlangs verscheen van zijn hand het boek Koning Burger – Nederland als zelfbedieningszaak (uitgeverij Augustus). Bovenstaande beschouwing is daar deels op gebaseerd. Meer informatie over het boek vindt u op: www.josvdlans.nl/journalist/koningburger.asp

Dat waren de drie artikelen

Als extra het individualisme uit de mond van de schrijvende elite, mogelijk dus als reactie op het voorgaande (de Volkskrant, 24-12-2005, door Peter Giesen, historicus en redacteur van de Volkskrant):
  Paradijs van vroeger is bedrog

Tussentitels: Veranderingen zijn van alle tijden en maken de mens altijd onzeker
Nederlanders zijn nog nooit zo rijk en zo vrij geweest als tegenwoordig


Dromen over die geweldige jaren vijftig leidt tot blikvernauwing, meent Peter Giesen; daardoor zien we niet meer hoe goed we het nu hebben'

Terroristen staan ons naar het leven, moslims willen niet integreren, de kloof tussen politiek en burger heeft angstwekkende vormen aangenomen en de Chinezen gaan ons overvleugelen.
    Het publieke debat wordt gedomineerd door angst en pessimisme. De suggestie die daarbij steeds weer opduikt, is die van het Verloren Paradijs. Nederland lijkt in de ban van een mythisch 'vroeger', toen alles beter was. Toen was er nog saamhorigheid en idealisme, toen hadden mensen nog iets voor elkaar over en hoefde niemand zijn fiets op slot te zetten. En, zo wordt er (steeds minder) stiekem bij gedacht: toen waren er nog geen allochtonen.
    We moeten afscheid nemen van dat 'vroeger'. Ten eerste was het vroeger helemaal niet beter. En ten tweede is nostalgie een zinloze manier van nadenken over de samenleving.
Zoals Vaclav Havel zei: 'Van een aquarium kun je vissoep maken, maar van vissoep geen aquarium.' ...
    De fifties werden lange tijd gezien als een muf en benepen tijdperk, maar ze staan de laatste jaren weer voor veiligheid en geborgenheid. Vader fietste elke dag naar zijn werk, het 'twaalfuurtje' onder de snelbinders. Moeder zat thuis met een kopje thee te wachten tot de kinderen uit school kwamen. En 's avonds gezellig met zijn allen luisteren naar tante Pollewop op de radio.
   In deze 'warme' jaren vonden echter praktijken plaats die wij tegenwoordig kil en gevoelloos zouden vinden. Ongehuwde moeders waren paria's die hun kind moesten afstaan, homo's werden opgejaagd en soms zelfs gecastreerd, vrouwelijke ambtenaren werden ontslagen als ze trouwden. De imam zou zich in deze wereld prima hebben thuis gevoeld.
    Maar interessanter dan de winst- en verliesrekening van de geschiedenis is de gedachte dat de geborgenheid van de jaren vijftig een constructie achteraf is. Beschouwingen uit de jaren vijftig zelf zijn net zo pessimistisch als hedendaagse analyses. Ook toen werd er volop geklaagd over materialisme, hedonisme en verlies van gemeenschapszin.   ...
    Net als in veel hedendaagse analyses werden destijds twee dingen aan elkaar geknoopt: de angst voor een meedogenloze vijand (de nazibeulen waren nog maar net verslagen of de communisten stonden alweer voor de deur) en een groot gebrek aan vertrouwen in de veerkracht van de eigen. samenleving, die ten onder leek te gaan aan vervlakking, vermoeidheid en materialisme.
    Mensen zijn bijna altijd pessimistisch over hun eigen tijd, schrijft Von der Dunk in zijn essay Elke tijd is een overgangstijd. Het heden is altijd onzeker, chaotisch en bedreigend. Het verleden lijkt zekerheid en duidelijkheid te bieden, omdat we weten hoe het afgelopen is. Bij de jaren vijftig zien we een brave foto van een gelukkig gezinnetje. De angsten van toen zijn vergeten, of betekenisloos geworden omdat we weten dat het goed is afgelopen. De Russen kwamen niet, de fabrieken waren alweer gesloten voordat de arbeiders tot robotslaaf gemaakt konden worden en met de massamens liep het ook niet zo'n vaart, al zullen hedendaagse cultuurpessimisten er wellicht de Talpa-kijker in herkennen.
    Maatschappelijke angsten zijn vaak het product van veranderingen. Veel hedendaagse burgers geloven dat de wereld nog nooit zo snel veranderd is als aan het begin van 21ste eeuw. Ook volgens tal van commentatoren zijn burgers onzeker geworden als gevolg van globalisering, immigratie en terrorisme. Maar in 1955 schreef de reformatorische filosoof C.A. van Peursen het boekje Angst. Elke samenleving heeft gedeelde waarden, aldus Van Peursen, 'gezamenlijke grenzen waaraan het mensenleven zich oriënteert'. Meestal verschuiven die grenzen vrij langzaam, zodat mensen de tijd krijgen zich aan te passen. 'Er zijn echter ook periodes in de cultuurgeschiedenis - en de onze is daar een van - waarin deze verschuiving versneld geschiedt. In de korte spanne tijds verplaatst zich de horizon van wetenschap en dagelijkse bezinning zo snel, dat het ons angstig te moede wordt.' Van Peursen vergeleek de Nederlander van 1955 met de inzittende van een 'raketvliegtuig', die zijn vaste oriëntatiepunten kwijtraakt omdat het toestel haast loodrecht omhoog gaat.
    Die in hedendaagse ogen zo veilige samenleving van de jaren vijftig kreeg enorme veranderingen te verstouwen. De oorlog was nog maar net achter de rug of Nederland raakte Indië kwijt. Nu weten we dat Nederland pas echter welvarend werd zonder zijn koloniale rijk. Maar toen heette het: Indië verloren, rampspoed geboren.
    Destijds kondigden rokende schoorstenen een nieuwe tijd aan. Het boerendorp verloor terrein aan de industriestad, de anonieme, vluchtige stad, waar de mensen ontworteld waren. De jaren zestig kondigden zich reeds aan: het aantal echtscheidingen groeide, de onkerkelijkheid nam toe en jongeren voelden meer voor ijssalon, dancing en 'negermuziek' dan voor het verantwoorde, georganiseerde jeugdwerk. De zuilen voelden hun greep op de samenleving langzaam verslappen.
    Door zulke veranderingen krijgen burgers het gevoel dat zij ontheemd zijn in eigen land. Dat was toen zo en nu ook weer. Conservatieven ergeren zich aan de opmars van een hedonistische popcultuur, de linkse elite treurt om de teloorgang van haar culturele hegemonie, 'gewone' burgers zien hun omgeving tot hun leedwezen verkleuren. Vaak zijn zulke gevoelens sterker bij ouderen. Zij zien hun vertrouwde omgeving verdwijnen, terwijl ze weinig affiniteit hebben met de cultuur die ervoor in de plaats komt. Een vergrijzende samenleving zal daarom nog meer tot pessimisme en chagrijn geneigd zijn.   ...
    De afgelopen vijftig jaar hebben we het er veel beter vanaf gebracht dan de onheilsprofeten destijds voorspelden. We zijn nog nooit zo rijk geweest en we hebben nog nooit zo veel vrijheid gehad ons leven naar eigen keuze in te richten. We leven nog altijd in een ordelijk en aangenaam land. Natuurlijk zijn er problemen, maar hoe moeten we de vrije samenleving verdedigen tegen de radicale islam, als we tegelijkertijd aannemen dat die samenleving ten onder gaat aan decadentie, materialisme en hedonisme?
    De gedachte dat de groeiende welvaart ons ziek maakt (volgens Volkskrant-lezers het grootste probleem van de hedendaagse sociale agenda) heeft een lange - calvinistische - geschiedenis. In de jaren vijftig was Nederland naar Europese begrippen een arm land. Maar bij de eerste bescheiden tekenen van collectieve rijkdom begon het christelijk zondebesef al te steigeren, constateert Von der Dunk in Wederopbouw, Welvaart, Onrust.
    Natuurlijk biedt de geschiedenis van de afgelopen vijftig jaar geen garantie voor de toekomst. Toch schuilt er een zekere troost in het besef dat het helemaal niet zo bijzonder is om in onzekere tijden te leven. Nostalgie vertroebelt de blik op het heden. Wie droomt over het verloren paradijs, telt zijn zegeningen niet meer.
    We moeten beseffen dat het vroeger niet beter was. Net als heden en toekomst was 'vroeger' een optelsom van goede en slechte dingen, van zekerheden en angsten. Daaruit is een samenleving die gegroeid die met veel meer zelfvertrouwen en optimisme verdedigd moet worden dan nu vaak het geval is.

Peter Giesen keert tegen tegen de "hang naar de jaren vijftig", zonder te vermelden waar hij die hang geconstateerd heeft. Gezien het feit dat er geen hang-naar-de-jaren-vijftig bomen groeien, mogen we aannemen dat hij het heeft over opinies van mensen. We kunnen niet controleren wat die mensen gezegd hebben omdat Giesen ze niet wil noemen, maar laten we nu eens aannemen dat het gaat over bovenstaande, of soortgelijke, opinies. In deze artikelen staan een aantal zaken die volgens de schrijvers door de individualisering van de jaren zestig is verslechterd, en die dus, bij implicatie, in de jaren vijftig beter waren. Wat Giesen als eerste doet is deze oordelen aangaande specifieke zaken generaliseren tot een oordeel over twee geschiedkundige periodes als geheel. Misschien is het voor Giesen als historicus een natuurlijke trek, maar het is ook hartstikke fout - het is theoretisme , of principieel denken .

Vervolgens valt Giesen een aantal trekken van de jaren vijftig aan - ze waren kil, gevoelloos, benepen, en dergelijke. Als Giesen reageert op artikelen als bovenstaand, is hij kwaadwillig bezig: eerst heeft hij specifieke opinies veralgemeniseerd tot steun voor de jaren vijftig, en vervolgens valt hij eigenschappen van de jaren vijftig aan, die helemaal niet in die opinies gebruikt worden. Dit is een klassiek voorbeeld van een spookaanval: mensen een bepaalde mening toedichten, en vervolgens die mening aanvallen .

De rest van het artikel bestaat uit het trekken van een parallellen tussen de angsten van de jaren vijftig en die van nu - in die tijd was men ook angstig, en zie eens wat daarvan is geworden, dus die van nu zijn ook onzin. Ook hier wordt door Giesen, zij het in mindere mate, ernstig gegeneraliseerd. De angsten voor dreiging van buiten van toen, "de Russen", zijn inderdaad ongegrond gebleken, zoals ieder weldenkend mens ook toen al kon inzien. De angsten voor "China" en "India" zijn hoogstwaarschijnlijk even reëel.

Maar ook dit veralgemeniseert Giesen, en wel tot de interne "dreigingen" - en hij trekt meteen zijn conclusie zonder de tegenargumenten te noemen of op ze in te gaan: 'We zijn nog nooit zo rijk geweest en we hebben nog nooit zo veel vrijheid gehad ons leven naar eigen keuze in te richten. We leven nog altijd in een ordelijk en aangenaam land.' Maar dit zijn nu juist precies de zaken die de critici aan de orde willen stellen: leven we nog wel in een ordelijk en aangenaam land, en wat heeft dit voor verbanden met rijkdom en vrijheid?

Er zijn de aflopen jaren een toenemend aantal stemmen die erop wijzen dat het minder gaat met het ordelijk en aangenaam zijn van ons land. Waar die stemmen op wijzen is de afname van de veiligheid in de binnensteden en sommige buitenwijken, zinloos geweld, afname van orde op scholen, steeds meer geweld op scholen, in ziekenhuizen en bij sociale instellingen, door cliënten van die instellingen, en nog meer van dergelijke verschijnselen. De realiteit ervan blijkt uit de maatregelen die men heeft genomen om het terug te dringen: metaaldetectoren op scholen, agressiviteitcursussen voor personeel van publiek instellingen, pasjesregelingen in zwembaden, wapencontroles in sommige wijken, en dergelijke.

Dat er in de jaren vijftig meer orde, veiligheid, en betere omgangsvormen waren, wordt door Giesen niet bestreden. - waarschijnlijk is dit het punt dat hij wil vermijden door zijn veralgemeniseringen. Maar hij stelt dat onze tijd desondanks veel beter is, want we hebben meer welvaart en meer vrijheid. Dat tweede is waar, er is meer welvaart en vrijheid, maar het is maar de vraag of het eerste waar is, en zelfs als het waar is, wat dit zegt over deze discussie.

Om met dat laatste te beginnen: Door het op zijn manier te stellen, suggereert Giesen dat de ontwikkeling naar meer welvaart en vrijheid automatisch ook leidt naar afgenomen orde, veiligheid en omgangsvormen. Voor zo'n gelijkstelling worden geen argumenten aangevoerd, en dit is in zijn algemeenheid eigenlijk een heel eigen discussie waard -  in ieder geval lijkt zeker dat dit sterk afhangt van hoe de maatschappij in het algemeen is ingericht. En dat is nu juist het punt wat bovenstaande artikelen aanroeren: kunnen we wat in onze maatschappij veranderen waardoor, naast rijkdom en vrijheid, ook orde, veiligheid en omgangsvormen beter worden? Middels zijn veralgemeniseringen lijkt Giesen dit onmogelijk te willen verklaren.

Maar ook als dit onmogelijk is, blijft er dus de eerste vraag: compenseert winst in welvaart en vrijheid het verlies in orde, veiligheid, en omgangsvormen? Eerst de welvaart. Daarmee wordt in feite materiële rijkdom bedoeld, en daarover wordt steeds duidelijker dat hier niet sprake is van een voortdurende stijgende schaal: hoe meer rijkdom hoe meer geluk, tot in het oneindige. Er lijkt duidelijk sprake van een optimum dat ligt ergens bij waar mensen met eigen inspanningen in een redelijk leven kunnen voorzien, en het is even duidelijk dat een redelijk groot en groeiend deel van de westerse en Nederlandse bevolking daar overheen zit. Het zou dus best zo kunnen zijn dat we te veel welvaart hebben, en dat we dus best terug kunnen, ten gunste van orde, veiligheid en betere omgangsvormen. In ieder geval zijn er een groot aantal maatregelen die genomen kunnen worden zonder een teruggang in welvaart uitleg of detail .

Dan tenslotte de vrijheid. Net als welvaart hanteert Giesen vrijheid als een een vorm van goud: je kunt er niet genoeg van hebben. Elders op deze site is uitvoerig besproken dat dit onzin is : het soort vrijheid waar we het hier over hebben, persoonlijke vrijheid, is altijd een winst- en verliesrekening: de vrijheid van de een is heel vaak de onvrijheid van de ander - de vrijheid tot het draaien van harde muziek gaat ten koste van de vrijheid van rustig lezen voor de buren; zie ook het saunaverhaal van Marcia Luyten boven.

Ergens moet Peter Giesen dit soort elementaire waarheden ook wel in zijn hoofd hebben zitten, maar ook ergens in zijn hoofd heeft hij kennelijk ooit een principiële afweging gemaakt: individuele vrijheid, dus vrijheid, is het grootste goed dat er is, en moet ten koste van alles verdedigd worden. Iedere neiging bij anderen om die vrijheid te beperken is daarom verdacht, en veroorlooft iedere vorm van tegenstand . In een interview met Theodore Dalrymple stelt Giesen de volgende vraag, en krijgt het volgende antwoord uitleg of detail :

  U wilt een samenleving met meer discipline. Dan moet ook de gemiddelde burger, die helemaal niet zo veel verkeerd doet, iets van zijn vrijheid inleveren. Is hij daartoe bereid?
'Maar dan vindt de middenklasse haar eigen vrijheid belangrijker dan het lot van de mensen aan de onderkant.
 

Giesen behoort kennelijk tot die (intellectuele) middenstand die haar eigen individuele vrijheid belangrijker vindt dan de mensen aan de onderkant, maar ook dan die van een fatsoenlijke maatschappij in het algemeen. Of in termen van Luyten: kijken in de sauna moet kunnen, en als andere mensen daar niet tegen kunnen, dan moeten ze maar zorgen dat ze zich een eigen sauna kunnen veroorloven, en dus moeten we om dat mogelijk te maken de welvaart maar verder verhogen om iedereen een eigen sauna te kunnen geven.

Natuurlijk kan Giesen het niet in die termen formuleren, dat zou te ostentatief fout zijn. Dus verhaspelt hij maar wat die andere mensen zeggen, en bekritiseert het feit dat ze kritiek hebben. Het is het gezeur van iemand die wil houden wat hij heeft, terwijl hij geen idee heeft, of niet wil weten, waar hij over praat. Precies dus waar hij zijn opponenten van beschuldigt.

De reden om zo uitgebreid op de argumenten van Peter Giesen in te gaan is omdat ze staat voor de intuïtieve en emotionele argumenten van een aanzienlijk deel van de intellectuele top van de maatschappij, en met name ook invloedrijk is in de media en andere sfeer bepalende kringen, zie Linkse denkfouten . Het lijkt zeer moeilijk om stappen te nemen in de richting gesuggereerd door bovenstaande artikelen, zonder het bestaan van deze tegenstroming te erkennen, en openlijk te bestrijden. Voor voorstellen in die richting, zie Rijnlandmodel, normen en waarden , en verder vanaf daar, of ga meteen naar het overzicht horende bij het Rijnlandmodel .

Deze conclusies van de redactie werden meteen bevestigd door de op het artikel van Peter Giesen volgende discussie. Als eerste iemand die het met hem eens is en meteen de tegenpool van de jaren-vijftig schildert, tevens een bekend voorstandster van doorgedraaide politieke correctheid van linkse intellectuelen (de Volkskrant, 04-01-2006, column door Anet Bleich):

  Met je tijd meegaan

...    Tegenwoordig zou, vermoed ik, 'reactionair' als scheldwoord, of, eleganter uitgedrukt, als politieke diskwalificatie, het niet meer zo goed doen. Veel mensen verlangen immers terug naar een geïdealiseerde periode uit het verleden. En daarbij gooien de jaren vijftig hoge ogen, zoals Peter Giesen onlangs in een prikkelend, mooi essay heeft uiteengezet (het Betoog, 24 december), eenvoudig omdat ze lang 'genoeg geleden zijn om te worden geromantiseerd als een achteraf overzichtelijke, veilige en gezellige tijd. Toen was geluk nog heel gewoon en kon je de straat op zonder de deur op slot te doen. Een tijd zonder angst, kortom. Ja, gelooft u het zelf?
    Gemakshalve wordt even voorbijgegaan aan de wenken van de dienst Bescherming Bevolking over wat te doen als de atoombom valt (onder de trap gaan zitten en zorgen dat je voldoende doperwtjes in huis hebt). En de mensen, kan ik me herinneren, hadden blikken en blikken vol doperwten in hun pas aangeschafte ijskast staan. Ze waren doodsbang. Voor die bom. Of voor de Rus die ieder moment kon komen om hier een rode dictatuur te vestigen. En intussen zaten de vrouwen elke dag thuis achter de theepot en moesten ze stiekem naar .
een kantoortje van de neo-malthusiaanse bond om een voorbehoedmiddel te halen of, als ze dat waren vergeten, naar een 'engeltjesmaakster' (illegale aborteuse), als ze vier kinderen wel genoeg , vonden. Geweldige tijd!
    Wacht even. Vóór ik me helemaal te buiten ga aan een tirade tegen die duffe, bekrompen, van angst voor de toekomst doordrenkte jaren vijftig en weer met epitheta als 'zwartste reactie' ga smijten, doe ik er eerlijker aan toe te geven dat ik waarschijnlijk zelf ook een reactionair ben. Iemand die op het verleden gericht is, in plaats van op de toekomst.
    Want net als menig mede-babyboomer koester ik nostalgische gevoelens voor de jaren zestig en zeventig. Provo. Krenten uitdelen bij het Lieverdje. Het bezette Maagdenhuis. 'Medezeggenschap voor alle geledingen op alle niveaus.' 'Geef mij de joint nog es.' 'Johnson molenaar!' Hmmm. Heerlijk. Maar natuurlijk evengoed een projectie achteraf, een geïdealiseerd beeld van een tijd waarin miljoenen Vietnamezen en tienduizenden Amerikanen sneuvelden en Praag door de landen van het Warschau Pact werd bezet. ...

Weer precies hetzelfde argument als Peter Giesen dus: de vijftiger jaren deugden niet, dus de handhaving van orde, veiligheid, en betere omgangsvormen deugt niet. Maar nu nog eens een bevestiging van het waarom: de grotere vrijheid van het individu bevochten in de jaren zestig is goed, dus iedere vorm en hoeveelheid van die individuele vrijheid is goed. Die conclusies staan er niet expliciet bij, maar dat is wat er bedoeld wordt, als je niet expliciet vermeldt, zoals Giesen en Bleich doen, waar je precies tegen bent - ze hebben het niet over specifiek vrijheden, dus gaat het over alle. En voor de volledigheid: het gaat de redactie niet om individuele vrijheid op zich, maar om de uitwassen ervan, die tot schadelijke maatschappelijke gevolgen hebben geleid.
    Voor reacties met wat meer gevoel voor praktische realiteiten, zie onderstaand (de Volkskrant, 31-12-2005, ingezonden brief van C.B.A. Gollner (Leiderdorp)):
  Vroeger was alles beter, inderdaad ja ...

Peter Giesen ('Paradijs van vroeger is bedrog') is abuis (het Betoog, 24 december). In de vijftiger jaren was wél - bijna - alles beter. Het was schoon, opgeruimd en veilig. En inderdaad: alom konden de uit de brievenbussen hangende touwtjes worden waargenomen, zodat de van school komende jeugd - gewoon lopend of op de fiets; niks halen en brengen met de SUV - het huis in kon. Misdaad was zeldzaam. Zo zeldzaam zelfs, dat kranten aan een moord tenminste een kwart voorpagina alsmede een volledige binnenpagina besteedden. Mensen groetten elkaar op straat, ze maakten elkaar complimentjes en nodigden elkaar uit voor de borrel. De heren kwamen dan in het pak; de dames in hun mooiste cocktailjurkje.
    Vandalisme bestond niet of nauwelijks. Je kon rustig in in aanbouw zijnde woningen en woningcomplexen rondstruinen om te fantaseren hoe het was om later zelf zo'n huis te hebben. De bouwplaatsen waren niet afgesloten; bewaking was er meestal niet.
    Eén ding was er wel al, net als nu. Namelijk een chagrijnige, bemoeizieke overheid, die de goedwillende burger het licht in de ogen niet gunde. Zo werden burgers die het hunne wilden bijdragen aan het lenigen van de woningnood door zelf te bouwen, aan alle kanten tegengewerkt, gekoeioneerd en getreiterd.

En (de Volkskrant, 31-12-2005, ingezonden brief van Jeroen Knoef (Utrecht):
  Meer, beter, groter

Het betoog van Giesen om niet terug te verlangen naar vroeger tijden bevat een hoog open-deurengehalte en is verder ook niet bijster sterk. Hij zaagde de poten onder zijn eigen betoog vandaan toen hij de futuroloog Fred Polak citeerde. Ik kan mij namelijk niet aan de indruk onttrekken dat de heer Polak zestig jaar geleden de spijker juist op zijn kop sloeg.
    De machines van Polak zijn de computers van vandaag, waarvan we inderdaad slaven zijn geworden. De eerlijke ambachtsman is (tegelijk met de kruidenier) inderdaad zo goed als verdwenen. Mensen zijn hun geloof en idealisme kwijt, en inderdaad hebben wij alleen nog belangstelling voor meer, beter, groter, sneller.

Voor de volledigheid: het gaat binnen het Rijnlandse model niet om de restauratie van de jaren-vijftig, maar om het herstel van die aspecten van de jaren-vijftig die wél deugden, en die verloren zijn gegaan. Net zo goed als het gaat om het behoud van die aspecten van de jaren zestig die wél deugen.


Naar Individualisme , of site home .