Het Rijnlandse innovatiebeleid
| 23 mrt.2005 |
Er zijn minstens twee motivaties voor het formuleren van een beleid aangaande
innovatie. De huidige (datum van schrijven maart 2005) gevoelde noodzaak is het
gevolg van de geleidelijk bij politieke top en economen doorgedrongen besef dat
een levensvatbare economie die een groot deel van zijn behoeftes importeert, ook
iets te exporteren moet hebben. Ook is kennelijk doorgedrongen, waarschijnlijk
grotendeels onbewust, dat het meest te verdienen valt met het exporteren van
producten, en niet met diensten.
Over deze doelstelling vallen met betrekking tot innovatie een aantal feiten te
constateren (voor een uitgebreidere analyse, zie hier
):
- het meest wordt verdiend aan producten voor de massamarkt
- het meest vatbaar voor innovatie zijn producten waar techniek voor nodig
is.
- het overgrote deel der innovatie vindt plaats aan producten die al een
plaats in de massamarkt hebben
- innovatie aan een bestaand product wordt het best gedaan door degenen die
het product produceren
- het proces van het maken van een nieuw product dat geschikt is voor een
massamarkt is grotendeels een proces van creativiteit en toeval
- het proces van creativiteit is niet te sturen door expliciet beleid, en
het proces van de toeval in het geheel niet.
Uit deze feiten kan men een aantal directe conclusies trekken:
- innovatie is een zaak voor de bèta sector
- de normale innovatie van producten is een zaak voor de bedrijven die
produceren
- ontwikkeling van nieuwe producten dient plaats te vinden op plaatsen
waar creativiteit voorop staat
De tweede motivatie voor innovatie is de steeds sterker wordende noodzaak,
geïnspireerd klimaat- en milieuproblemen, om ons productie-apparaat om te
schakelen van eenmalige productie van nieuwe producten, naar een
hulpbron-neutrale fabricage van herbruikbare producten. De conclusies uit deze
tweede motivatie zijn precies dezelfde als die uit de eerste.
Uit deze conclusies volgen, ook weer redelijk direct, wat men in het kader van
beleid kan doen om de innovatie te bevorderen. Ten eerste dus het bevorderen van
de hele bèta sector. Dat is een zaak die op vele plaatsen gedaan kan worden, en
deels al gebeurt, gezien de toenemende aandacht voor bèta-achtige onderwerpen in
de media. Tot voor enkele jaren kwam de bètasector alleen op negatieve wijze in
de media voor, bij problemen met kerncentrales enzo, onder invloed van de
alfa-intellectuele overmacht die de media in bezit houdt
.
De tweede conclusie lijkt de bal volledig terug te spelen naar de bedrijven die
klagen - maar die bedrijven zijn in een aantal opzichten ook afhankelijk van de
overheid, zowel direct en indirect. Direct in de mogelijkheden om dingen te
kunnen (gaan) doen, met betrekking tot vergunningen en dergelijke. Indirect in
het beschikbaar hebben van voldoende technisch en wetenschappelijk personeel.
Dat laatste valt samen met conclusie drie.
En wat betreft conclusie drie: het faciliteren van creativiteit in techniek
vindt plaats aan de universiteiten, en meestal valt dat samen met het begrip
wetenschap.
Alles tezamen is de conclusie dus dat zowel het opleiden van geschikte mensen
als het faciliteren van creativiteit plaats vindt aan de universiteiten, en wel
aan de bèta-faculteiten van die universiteiten: de natuurwetenschappelijke en
technische faculteiten.
Daarmee is de mogelijkheid tot het invoeren van een innovatiebeleid dus bijna
gereduceerd tot een enkel ding: het faciliteren van de technische en
natuurwetenschappelijke faculteiten van de Nederlandse universiteiten.
Het faciliteren van het onderzoek op de bèta faculteiten kan op twee oude
manieren: geld en mensen. Geld is een uitermate simpele kwestie, er is in
principe genoeg. Het is gewoon een kwestie van prioriteiten: of een JSF of
innovatie, om het simpel te formuleren.
Het nieuwe dat men kan doen, is het faciliteren van een tussenvorm tussen
universiteit en bedrijf, in de vorm van het Academische Bedrijven Centrum
.
Studenten en afgestudeerden zouden daar de mogelijkheid kunnen krijgen om zonder
financiële risico's nieuwe producten en diensten te ontwikkelen, eventueel
aangevuld met regelingen tot terugbetaling bij succes.
Mensen is een belangrijker probleem, dat ook iets moeilijker is. Mensen moeten
namelijk wel naar die bèta-faculteiten willen komen. Dat is dus een kwestie van
verleiden. Dat kan op twee manieren: door faciliteiten en door geld. Wat men aan
potentiële bèta-studenten kan bieden, is bijvoorbeeld vrijstelling van
collegegelden en vrije studiefinanciering. Maar vooral: geen beperking in de
studieduur. Op het ogenblik (maart 2005) worden er weer nieuwe plannen
ontwikkeld ter beperking van de studieduur. Die plannen houden geen rekening met
de verschillende zwaarte van verschillende studies. Een van de noodzaken van een
innovatiebeleid, het tekort aan bèta-opgeleiden en bijbehorende impopulariteit
van de bèta-studies, is mede veroorzaakt door eerdere beperking in de
studiefinanciering: hoe moeilijke de studie, hoe meer risico dat het langer
duurt, hoe meer kans op financiële problemen.
Tenslotte: misschien wel het belangrijkste is iets dat door de bedrijven zelf
gedaan moet worden, en dat is het erkennen van de noodzaak van het werk van de
technicus en wetenschapper. Dat wil zeggen dat ze een hogere positie en betere
betaling krijgen dan de lieden die in allerlei ondersteunende functies werken,
meestal alfa-afgestudeerden uit allerlei sectoren als bedrijfskunde en rechten.
Zolang de totaal ongegronde bevoorrechting van die groepen voortduurt zal bij de
studiekeuze altijd de bekende bewuste of onbewuste overweging een rol blijven
spelen bij de talentvolle en ambitieuze studenten: waarom studeren voor een
bèta-functie, als je ook kunt studeren om zijn baas te worden
.
(Een paar ideeën en een deel van de
vormgeving zijn geïnspireerd door Agur
Sevink
)
Naar Rijnlands investeringsfonds
, Rijnlands onderwijsbeleid, inhoud
, Rijnlandmodel
lijst
,
Rijnlandmodel overzicht
, of site home
.
|