Het Rijnlandse onderwijsbeleid: inhoud
De organisatorische aspecten van het onderwijsbeleid zijn elders besproken
.
Hier gaat het in algemene termen over de inhoud van het onderwijs, en de
doelstellingen die daarmee nagestreefd worden.
In het organisatorische artikel is al gesteld dat je kan organiseren wat je
wilt, maar dat dit allemaal niet gaat werken bij een onvoldoende mate van orde.
In de meeste van de huidige scholen is die voldoende mate van orde niet
aanwezig - iets dat zich uitstrekt tot dit soort simpele dingen als de jassen en
petten in het klaslokaal, de aanspreekvormen van leraren, en het niet-praten in
het lokaal
.
Het onderwijs is natuurlijk een ideale analogie en een rolmodel voor hoe het
gaat in de rest van de maatschappij. Voor de maatschappij is het even
vanzelfsprekend dat het alleen goed gaat werken bij het handhaven van orde en
fatsoen als voor het onderwijs: in het onderwijs zit je tezamen in de klas, en
in de maatschappij tezamen in wijk, buurt of flat.
Een van de inhoudelijke eindnormen van Rijnlands onderwijs is dus dat het
fatsoenlijke burgers opleidt, waarbij fatsoenlijk hier de gebruikelijke
betekenis heeft van voldoende gemeenschapszin. Gemeenschapszin is een houding
van een individu tegenover de gemeenschap, en de gemeenschap is doodgewoon een
verzameling, een groep, andere mensen. Gemeenschapszin kan dus worden onderwezen
door onderwijs in het gedrag ten opzichte van andere mensen in de eigen groep,
impliciet of expliciet. Gedrag ten opzichte van andere mensen op school betreft
medeleerlingen en de leraar.
Het is dus van het grootste belang dat het eerste dat kinderen op school leren
is zich fatsoenlijk te gedragen ten opzichte van medeleerlingen en docent. Op
dit terrein is er de laatste decennia een sterke achteruitgang te zien geweest,
gevoed vanuit de ideologie van de individualiteit en gelijkheid: er moest van
alles kunnen, en leerling en docent moesten gelijkwaardig zijn - met merkbare
resultaten
.
Het Rijnlands beleid gaat terug naar het stimuleren van positief gedrag
tegenover anderen en het corrigeren van negatief gedrag, onafhankelijk van de
wensen van het individu. Zo moet bijvoorbeeld gedrag als verbale misdragingen
dienen bestraft te worden met schorsingen, en lichamelijke misdragingen met
verwijdering naar speciale scholen. Onvermijdelijk daarbij is een herstel van
het gezag van de docent.
Deze maatregelen moeten een landelijke norm zijn, met voorbijgaan aan
anderszinse wensen van de ouders betrokken bij individuele scholen. Dit
afdwingen is onvermijdelijk omdat het juist de ouders zijn die verantwoordelijk
zijn voor de huidige slechte disciplinering van hun kinderen
.
Dat er geen enkel praktisch argument is tegen deze aanpak blijkt uit het feit
dat de toestand in (bijvoorbeeld) het Belgische onderwijs nog sterk lijkt op het
hier geschetste model, en in dit opzicht een stuk beter is dan in Nederland
.
Maar ook in Nederland zelf kan razendsnel bewezen worden ten eerst dat het nog
kan, en ten tweede dat het meteen werkt
.
In feite volgen dit soort maatregelen al uit de basale constatering dat alle
onderwijs draait om de didactische aandacht van docent voor leerling. De
hoeveelheid didactische aandacht die de docent aan zijn leerlingen kan
besteden is het resultaat van een simpele aftreksom: de totale aanwezigheidstijd
minus de tijd nodig voor ordehandhaving. In het Nederlandse onderwijs moet door
docenten een aanzienlijke en steeds groeiende hoeveelheid tijd besteed worden
aan ordehandhaving. De invoering van de genoemde normen betekent dus een
aanzienlijk verbetering in de hoeveelheid onderwijs, en dus de totale kwaliteit,
ervan.
De tweede factor die de laatste decennia onder druk is komen te staan is de
culturele inhoud van ons onderwijs. Voornaamste aanleiding is de komst en
invloed van allochtone culturen binnen de maatschappij, in welke context de
inhoudsdiscussie de canondiscussie is gaan heten
.
In eerste instantie gaat dit voornamelijk over het geschiedenisonderwijs, maar
er worden ook wel opmerkingen gemaakt als: waarom zouden leerlingen alleen
moeten weten waar Zaandam ligt, waarom leren ze ook niet waar Casablanca ligt,
want de helft ervan is daar in de buurt geboren?
De eerste inhoudelijk vraag is dus of het nationale curriculum aangepast moet
worden aan de aanwezigheid van de grote hoeveelheid leerlingen van allochtone
afkomst. Neem het voorbeeld van de Casablanca vraag, en stel dat je "ja"
antwoordt. Dan heb je het over leerlingen van Marokkaanse afkomst. Maar je hebt
ze ook uit Turkije, Suriname, de Antillen, Suriname, Ethiopië, de Kaap Verdische
eilanden, Ghana, Sri Lanka, en ga zo maar door. Voor die leerlingen heeft
Casablanca nog minder waarde als Zaandam, omdat ze wel in Nederland wonen, en
niets te maken hebben met Marokko. En omgekeerd geldt hetzelfde argument voor de
Marokkanen: zij hebben wel iets met Zaandam, maar niets met Paramaribo,
Willemstad, Lagos, en al die andere voorbeelden.
Dit voorbeeld uit de aardrijkskunde geeft meteen het antwoord zonder dat verder
geredeneerd hoeft te worden: onderwijs in cultuurspecifieke dingen van
allochtonen is onzin, tenzij je die allochtonen splitst in hun deelgroepen. Dat
laatste is natuurlijk volkomen onwenselijk.
Waar het uitgangspunt binnen het onderwijs de Nederlandse cultuur is, speelt wel
mogelijkerwijs het probleem van de motivatie van allochtone leerlingen. Als het
speelt als apart probleem, moet het opgelost worden op de manier die in
overeenstemming is met de eerste doelstelling. Dat betekent dat niet het
onderwijs, maar de houding van de allochtone leerlingen aangepast moet worden.
Dat kan door daarop gerichte lessen in de relatieve waarde van culturen, waarin
duidelijk uitgelegd wordt wat die culturele verschillen zijn, wat de
maatschappelijke gevolgen ervan zijn in bijvoorbeeld het verschil in rijkdom van
de verschillende culturen, en wat de reden is dat mensen uit andere culturen
naar onze rijke Nederlandse cultuur zijn gekomen. Deze lessen moeten buiten
gewone lesuren om gegeven worden, ten einde achterstanden in andere vakken te
voorkomen.
Een ander aspect van de canondiscussie dat aandacht van de rijksoverheid
verlangt is het normen en waarden aspect. Daaronder behoort ook de vraag naar de
rol van religie binnen de school, omdat religie in hoge mate gaat over normen en
waarden. Wat betreft de religie vraag geldt weer precies hetzelfde argument als
bij het Casablanca voorbeeld: de variatie dicteert een neutrale benadering. Bij
godsdienst geldt dit in nog hogere mate, omdat de gevoelens en de wederzijdse
uitsluiting zo sterk zijn. Binnen de school dus geen religie in een specifieke
vorm
.
Niettemin is het zeer wenselijk tot noodzakelijk dat
leerlingen inzicht krijgen in normale maatschappelijke normen en waarden, of
moraliteit, om te beginnen met simpele omgangsregels
. De basisregels daarvan hebben we al behandeld. Voor meer specifieke zaken
bestaat er grote voorraad basismateriaal uit de studies die dit soort zaken als
onderwerp hebben: psychologie en sociologie. Uit dit materiaal kunnen
lespakketten in normen en waarden opgesteld worden voor ieder gewenst niveau.
Voor de lagere niveaus is dat basismateriaal te vinden daar waar men
gespecialiseerd is het presenteren van moeilijk lijkende morele, menselijke,
kwesties; de televisie. Uit de voorraad uitzendingen van bijvoorbeeld Oprah
Winfrey
en
Dr. Phil
valt
genoeg te destilleren voor jaren van instructie en discussie over vrijwel ieder
kwestie van normen en waarden op vrijwel elk gewenst niveau van discussie
. Voor de niveaus die wat hogere abstracties aankunnen is bijvoorbeeld op deze
site genoeg materiaal en bronnen te vinden voor vrijwel ieder gewenst niveau van
diepgang
. Ook kunnen in dit kader meer serieuze zaken worden behandeld
.
Hiermee zijn de algemene zaken waaraan eisen kunnen worden gesteld afgehandeld.
De vaktechnische invulling van standaardzaken als rekenen, taal, cultuureducatie
, en dergelijke worden het best overgelaten aan de vakdocenten en hun
ondersteuning, zie Rijnlandse democratie
.
De rol van de overheid is hier beperkt tot het faciliteren van een vastgelegd
landelijk eindniveau voor de verschillende schoolsoorten, om door onderlinge
concurrentie gestimuleerde normverlaging te voorkomen
.
Met deze laatste alinea wordt ook iets negatiefs gesteld, namelijk dat de inhoud
van het onderwijs niet mag worden overgelaten, of zelfs beïnvloed, door
managers. Dit is een belangrijke constatering, omdat die invloed van managers de
laatste jaren sterk is toegenomen. Het kenmerk van managers is dat ze geen
verstand hebben van de organisaties die ze leiden. Dat betekent dat allerlei
niet-inhoudelijke en zelfs inhoud-vijandige processen een invloed kunnen
krijgen. De effecten van die invloed blijken nu al desastreus te zijn, zowel
binnen de scholen zelf
, als voor de studies waar ze voor opleiden. In een Rijnlandse maatschappij zal
dit onmiddellijk teruggedraaid worden, en waar het Rijnlandse model naar streeft
is eigenlijk het best te omschrijven als de toestand van de laatste periode dat
het onderwijs nog goed was, ruwweg van voor de Mammoetwet, met wat aanpassingen
in didactisch opzicht (gebruik beeldmateriaal en computers en dergelijke)
.
De belangrijkste reden achter het uit de handen van managers halen van het
onderwijsbeleid is hun natuurlijke neiging om klantgericht te werken. Dat klinkt
heel mooi, en werkt heel mooi in bepaalde delen van de economie, maar niet in
zoiets als onderwijs, waarin de klant niet vrijwillig is, en dus eigenlijk geen
klant is. Goede vormen van onderwijs zijn noodzakelijkerwijs niet hetzelfde als
gemakkelijke en dus populaire vormen van onderwijs - eerder het tegengestelde.
Klantgerichtheid leidt tot populair dus minder goed onderwijs. Het leidt ook tot
alfa- en gamma-onderwijs, met een ondergeschoven positie voor de bèta-vakken -
een proces dat de laatste twee tot drie decennia sterk valt waar te nemen.
Er zijn zeer dringende redenen om dit proces te stoppen en om te draaien. De
ontwikkelingen op gebied van klimaat en milieu maken het zeer waarschijnlijk dat
de mensheid op de terreinen van technologie en wetenschap de komende decennia
grote inspanningen zal moeten leveren. Dat kan niet zonder de beste
intellectuele krachten op dit terrein in te zetten. Alle vormen van stimulans,
inclusief het moeilijk-bereikbaar maken van alfa- en gamma- "pret"-vakken,
zullen voor dit doel ingeschakeld moeten worden. Het gehele onderwijs moet meer
gericht worden op het traject dat de beste krachten opleidt voor de innovaties
die voor dit doel noodzakelijk zijn
.
De volgende stap in het Rijnlandmodel met betrekking tot de persoonlijke kant
van het onderwijs gaat over de volgende stap in het leven van de schoolverlater:
de carrièreselectie
. Meer over vakinhoudelijke zaken hier
.
Naar Rijnlands onderwijsbeleid, organisatie
,
Rijnlands beleid, lijst
,
Rijnlands beleid, overzicht
, of site home
.
|