Het Rijnlandse onderwijsbeleid: organisatie
Een algemeen onderwijsbeleid is simpel te formuleren: goed onderwijs biedt aan
iedere leerling een lessenpakket of andere vorm van instructie toegesneden op
zijn mogelijkheden. Dit nemen we ook als onze Rijnlandse aanpak.
Deze basisaanname is strijdig met de meeste huidige gangbare
onderwijsopvattingen, zoals het gelijkmakende onderwijs van de links-idealisten
of
het markt- of consumentonderwijs van de rechts-idealisten
.
Het is ook strijdig met de opvattingen van de alfa- en gamma-intellectuele elite
die de cultuur van de maatschappij bepaalt, dus ook mede wat er gebeurt in het
onderwijs
. Het is zeker strijdig met het de allerlaatste onderwijsideeën als het "nieuwe
leren"
.
De eerste clou van de Rijnlandse aanpak zit in het 'toegesneden op zijn
mogelijkheden'. De natuur heeft de mens geschapen met een oneindige variatie in
mogelijkheden op alle mogelijke terreinen, maar er kunnen geen oneindig aantal
onderwijsvormen worden aangeboden. Er moet dus altijd geschipperd worden met
vaste groepen, en indelingen in die groepen. Er zijn dus altijd twijfelgevallen.
Geen enkele vorm van onderwijs, behalve één-op-één,
kan dit voorkomen.
En hier komt clou nummer twee om de hoek kijken: geld. Eén-op-één
onderwijs betekent evenveel onderwijzers en leraren als leerlingen. Dat is te
duur. Maar ook is het in de meerderheid van de gevallen niet nodig. Kies de
groepen van geschikte omvang, en de meeste leerlingen krijgen passend onderwijs.
Maar aan de andere: kies de groepen fout, en een heleboel kinderen krijgen geen
passend onderwijs. Dat zijn evenzo vele individuele rampen en een
maatschappelijk falen.
Het eerste onderscheid dat men kan en moet maken bij het indelen van leerlingen
is leeftijd. Daarvoor bestaat de standaard indeling van lager, middelbaar en
hoger onderwijs. Met deze indeling is weinig mis. Of de huidige
leeftijdsgrenzen, historisch gegroeid, aansluiten bij het normale
ontwikkelingspatroon van een kind, verdient wel nader onderzoek
Het lager onderwijs moet als doel hebben zo veel mogelijk kinderen de drie
basisvaardigheden noodzakelijk voor het functioneren in de moderne maatschappij
aan te leren: lezen, schrijven, en rekenen. Ondanks dat het ontwikkelingstempo
van die capaciteiten aanzienlijk kan verschillen in de loop de schooltijd, is
het huidige grotendeels uniforme leerstoftraject op de basisschool een goed
basispunt.
Verbetering is nodig voor twee groepen: zij die duidelijk meer en zij die
duidelijk minder kunnen.
De behandeling van de minder-kunners is essentieel voor een goed
onderwijsklimaat. Kinderen zijn uitstekend op de hoogte van hun plaats in de
pikorde op alle mogelijke terreinen, en dus ook het intellectuele. De jongens
onder de ernstigere minder-kunners compenseren hun positie meestal door
bravoure, de meisjes door ingekeerdheid. Het bravouregedrag van de jongens leidt
tot rustverstoring, en daarmee de onderwijsmogelijkheden voor de anderen. Meer
dan drie van dit soort kinderen in een klas trekt het onderwijsniveau in de
meeste gevallen al aanzienlijk omlaag, en dit loopt razendsnel op bij ieder
extra geval, wat minder capaciteit van de onderwijzer, en de ernst van de
gevallen
. In
vele gevallen is het beter deze minder-kunners in aparte groepen te plaatsen, en
wel om de volgende redenen:
- de mindere positie van de leerlingen binnen de gewone groep vermindert hun
zelfvertrouwen
- hun gedrag kost te veel onderwijstijd en -mogelijkheden voor de overige
leerlingen
- hun gedrag kost teveel energie voor de onderwijzers
De laatste factor is van belang voor de economen en politieke cententellers:
apart onderwijs voor de lastigen en minder-kunners lijkt meer geld te kosten
omdat er meer onderwijzers nodig zijn. Maar dat wordt gecompenseerd doordat de
overige onderwijzers aanzienlijk langer meegaan en minder ziekte-uitval hebben -
het is zelfs heel goed mogelijk dat deze factor overcompenseert, en deze optie
goedkoper is. En zeker is dat apart onderwijs voor de minder-kunners en kinderen
met andere speciale behoeftes beter werkt
.
Voor de onderwijsvernieuwingen beginnende met de Mammoetwet waren er speciale
scholen voor allerlei niveaus van zwakker presterenden, zowel op mentaal als
sociaal gebied. Die scholen zijn bijna allemaal verdwenen, niet omdat ze slecht
functioneerden, maar omdat men al die verschillende, van nature wat kleinere
scholen, te duur vond. In plaatst daarvan doet men op het ogenblik alle
mogelijke moeite om die groepen binnen het reguliere systeem te houden, hetgeen
ten eerste ten koste gaat van de zwakkere leerlingen
, en
ten tweede ten koste gaat van de algehele kwaliteit
.
Ook probeert men binnen het middelbaar onderwijs niveauscheiding zo lang
mogelijk uit te stellen
.
Wat betreft de meer-kunners is dit tot nu toe (2008) door politiek en beleid
niet als een probleem gezien, omdat de slachtoffers in tegenstelling tot de
minder-kunners het niet passend zijn van hun onderwijs meestal in stilte
verwerken. Maar in feite is dit een even groot probleem als de minder-kunners
. En
in dit geval is het maatschappelijke verlies mogelijkerwijs nog groter, omdat
onder deze meer-kunners waarschijnlijk een aanzienlijk percentage potentieel
hoog-presterenden in de maatschappij zit
.
Onderwijzers zijn uitstekend op de hoogte van deze factoren, en ook van de
tegenargumenten: uit een groep gehaald worden is naar, het gevaar van
stigmatisering, enzovoort. Het is dus aan de onderwijzers, in samenspraak met
schoolleiding en pedagogen, om deze beslissingen te nemen. Deze beslissing moet
zo min mogelijk beïnvloedt worden door financiële overwegingen, al was het maar
dat wat in financieel opzicht in eerste instantie aantrekkelijk lijkt, zoals
iedereen in één klas met één enkele onderwijzer, in de praktijk heel vaak en
mogelijk zelfs meestal, tot grotere uitgaven later leidt: slecht opgeleide en
opgevoede leerlingen, dus slechte arbeidskrachten (dus meer
werkloosheidsuitkeringen) en meer crimineel gedrag (dus meer veiligheidskosten).
Het Rijnlandse onderwijsbeleid zorgt voor voldoende financiën om dit
gescheiden-onderwijs beleid mogelijk te maken voor iedere leerling waarvan de
school dit wenselijk acht.
In het voortgezet onderwijs moet als eerste een nieuwe indeling gemaakt worden:
in praktische en theoretische vaardigheden. Hier komt een fundamenteel
maatschappelijke probleem om de hoek kijken. Want onderwijstechnisch maakt deze
tweedeling niets uit, hij is even neutraal als die naar leeftijd. Het is de
grotere maatschappij die aan de praktisch-theoretische tweedeling allerlei nare
associaties verbindt. Dat komt door de reeks: hoger theoretisch talent - hoger
organisatorisch talent – organisatorische beroepen – hogere betaling – grotere
rijkdom & macht – hogere maatschappelijke status. Waar maatschappelijke positie
en status hoog gewaardeerd wordt, wordt theoretischer onderwijs hoger
gewaardeerd. En in de kapitalistische maatschappij zegeviert het recht van de
sterkste en mag je je hoge positie misbruiken. En daarnaast is de Westerse
maatschappij gedomineerd door het theoretisme, om niet te zeggen: zenuwziek
intellectualisme
,
dat gevoed wordt vanuit twee culturele bronnen: de Grieks-Latijnse cultuur
(gymnasium, atheneum, lyceum, akademia) en de Joodse cultuur met één abstracte
godheid
. Deze neigingen hebben, onder aansturing van theoretisten als pedagogen,
onderwijssociologen, en alfa/gamma-bestuurders geleid tot afschaffing van het
technische onderwijs in de jaren zeventig, en de volledige triomf van het avo:
het algemeen vormend, theoretische, onderwijs. Nadat het begin jaren 2000 zo ver
is dat er vele tienduizenden leerlingen afvallen
,
voor een groot deel om deze reden, begint men weer aan praktisch onderwijs te
denken
.
In het theoretische deel van het voortgezet onderwijs geldt veel meer dan voor
het basisonderwijs dat scheiding naar niveau noodzakelijk is. De realiteit is
doodgewoon dat talent zeldzamer is naarmate er meer van gevraagd wordt. Het
standaard VMBO, de oude MAVO en lager, is goed voor een ruime helft van de
jongeren. Het VWO, in het oude stelsel HBS en gymnasium, is geschikt voor ca. 15
procent van de jongeren. Het WO voor ca. 5 procent. De huidige trends zijn om
deze werkelijkheid zo veel mogelijk te verdoezelen, middels het beleid voor zo
min mogelijk afvallers te zorgen, en zo veel mogelijk niveaus samen te voegen
.
Dat gaat onmogelijk samen met onderwijs-naar-capaciteiten. Als de instroom groot
is op een VWO, zorgt het niveau van het VWO automatisch voor veel afvallers. Dat
is geen falen van de school, maar van het onderwijsbeleid. De hoofdredacteur
heeft op een ouderwetse HBS in de laagste parallelklas gezeten, achtereenvolgens
in 1F, 2E , 3D, 4C, en 5B. Daarnaast waren er nog twee, kleinere
gymnasiumklassen, en gecorrigeerd voor de kleiner aantal leerlingen per klas,
werden zes klassen instromers gereduceerd tot het equivalent van een ruime drie
eindexamenklassen.
Eenzelfde argument geldt voor het hoger onderwijs. De
scheiding tussen HBO en universiteit is er niet om studenten op willekeurige
gronden te bevoordelen, maar omdat het twee verschillende opleidingen voor
mensen met verschillende talenten zijn: de HBO is voor meer praktisch gerichte
mensen, en de universiteit voor meer theoretische (met een meetbaar verschil in
benodigd IQ). En dit moet ook zo blijven omdat de maatschappij behoefte heeft
aan beide soorten mensen, en niet aan een enkele soort die beide dingen niet
goed kan (dat er een universele soort bestaat die goed is in beide is natuurlijk
volstrekte onzin)
.
In feite is hiermee ook al een nieuw onderwijsbeleid geschetst: dit is de
invoering van het oude onderwijsstelsel van voor de Mammoetwet
.
Het accent op praktisch onderwijs voor wie theorie moeilijk of niet leuk vindt,
de oude ambachtschool, met voldoende practicumlokalen en leerkrachten, en een
goede samenwerking met omliggende bedrijven. En voor wie wil en kan: theoretisch
onderwijs op een geschikt niveau, ook naar het oude model. Natuurlijk kan voor
het mooi een aantal namen veranderd worden, en moeten nieuwe onderwijsinzichten
meegenomen worden. Maar die onderinzichten moeten gebaseerd zijn op praktisch
werkende concepten, en slechts ingevoerd na praktijktests, en geen ideologie of
verborgen bezuinigingsoperaties als het studiehuis zijn. Hier moet de
adviserende rol van de onderwijskrachten zelf doorslaggevend zijn. Conclusies
die anno 2012 voor het eerst samenhangend geformuleerd zijn elders
.
De financiering van het Rijnlandse onderwijsbeleid hoeft geen enkel probleem te
zijn. Er bestaan allerlei instellingen als het ministerie van Onderwijs,
beleidsinstituten, en andere ondersteuningsactiviteiten, als in de bronnen deels
genoemd, die in feite weinig voor het praktische onderwijs betekenen. Daarvan
neemt men het geld (of een deel), en biedt het vrijkomende personeel omscholing
tot onderwijsgevende aan. Daarmee zijn de kosten van het voorgestelde nieuwe
beleid in belangrijke mate gedekt, en waarschijnlijk zelfs overgecompenseerd
.
Als voorlaatste een punt van aansturing: beleidsvoorstellen zoals boven gedaan
werden tot nu toe gedaan door de rijksoverheid, dat wil zeggen politiek en
beleidsambtenaren op het ministerie van Onderwijs. Van deze methode van werken
is bij deskundigen al langer bekend dat er grote problemen, mee zijn, en wel
zodanig groot dat dit recent (eind 2005) tot de politiek is doorgedrongen. De
meeste van die problemen zijn veroorzaakt door het onvoldoende bekend zijn met
de praktische aspecten van beleid, en door het nastreven van niet-uitgesproken
politieke doelen, zoals een egalitaire samenleving of een op allochtonen
gerichte bevoordeling. Om dit soort problemen te voorkomen, zal in een Rijnlands
beleid dit soort beleidsbeslissingen overgedragen worden aan een speciaal
onderwijsparlement, waarin alle rangen van het onderwijsveld vertegenwoordigd
zijn. Dit parlement kan commissies instellen om bepaalde beleidsvoornemens op te
stellen, te onderzoeken, en eventuele geconstateerde problemen op te lossen;
voor meer hierover, zie Rijnlandse democratie
.
Een van de taken van dit parlement is het opstellen van landelijk eindnormen
waaraan de leerlingen bij slagen moeten voldoen, en aan de hand waarvan de
prestaties van scholen kunnen worden afgemeten. Het uitgangspunt daarbij is
natuurlijk dat het eindproduct van alle vormen van onderwijs hetzelfde is:
mensen die goed functioneren binnen de maatschappij. Over de inhoud van die
eindnormen gaat het in het volgende artikel
.
Tot slot: een basisvoorwaarde bij dat alles, en eigenlijk inbesloten in dit
alles, ligt nog één majeur punt: dit soort zaken gaan alleen werken bij een
voldoende mate van orde - meer daarover en de rest van de inhoud van het
onderwijs volgens het Rijnlandse model hier
.
Wat meer bronnen uit de onderwijsdiscussie hier
.
Naar Rijnlandmodel, algemeen
,
Rijnlandmodel, lijst
,
Rijnlandmodel, overzicht
, of site home
.
|